Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 30261/17 - 8-10-2019

Samenvatting

In deze zaak veroordeelt het EHRM Rusland voor de willekeurige detentie van een afgewezen asielzoeker uit de Democratische Republiek Congo.
 
Feiten
 
De verzoeker kwam in oktober 2015 vanuit de Democratische Republiek Congo aan in Rusland met een studentvisum voor kort verblijf. Op 10 maart 2016 vroeg hij een tijdelijke asielstatus aan op grond van het feit dat hij eerder had deelgenomen aan politieke protesten toen hij in de DRC woonde en dat hij een reëel risico op mishandeling zou lopen als hij zou worden teruggestuurd. Alle beroepen werden verworpen en een uitzettingsbevel werd uitgevaardigd na de aanhouding van de verzoeker op 6 maart 2017 wegens schending van de migratieregels.
 
De verzoeker stelt dat een terugkeer naar de DRC een reëel risico van dood of mishandeling met zich meebrengt als gevolg van zijn deelname aan politieke protesten, en dat dit strijdig is met artikel 2 en 3 EVRM. Hij klaagde ook dat zijn detentie in afwachting van zijn uitzetting onwettig en in strijd met de artikelen 5, § 1, sub f, en 4 EVRM.
 
Geen schending artikel 3 EVRM
Het EHRM buigt zich over de vraag of de verzoeker bij een terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden gemarteld of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zoals verboden door artikel 3 EVRM. Aangezien de verzoeker nog niet is uitgezet, is het relevante tijdstip voor de beoordeling van het beweerde risico op grond van artikel 3 EVRM dat van de beoordeling van de zaak door het EHRM.
Het EHRM merkt op dat uit verschillende internationale rapporten blijkt dat na de verkiezing van de nieuwe president in de DRC in december 2018 de veiligheidssituatie in de westelijke regio's van de DRC, waaronder Kinshasa, relatief stabiel is gebleven. De veiligheidssituatie in de noordoostelijke of oostelijke provincies van het land blijft echter bijzonder moeilijk.
Het EHRM stelt dat de verzoeker in Kinshasa woonde voordat hij zijn land van herkomst verliet en dat er geen reden is om aan te nemen dat hij naar de oostelijke provincies van de DRC zou worden uitgezet. Bovendien heeft de verzoeker niet betoogd dat de algemene situatie in de DRC van dien aard is dat een eventuele verwijdering van een Congolese onderdaan naar zijn land noodzakelijkerwijs in strijd is met artikel 3 EVRM. Het EHRM dient derhalve na te gaan of de persoonlijke situatie van de verzoeker van dien aard is dat zijn terugkeer in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM.
 
Met betrekking tot het bestaan van een reëel en persoonlijk risico als gevolg van de activiteiten van verzoeker in het verleden in de DRC, merkt het EHRM op dat de nationale autoriteiten hebben geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij bij zijn terugkeer naar de DRC een reëel risico zou lopen om een behandeling te ondergaan die in strijd is met artikel 3 EVRM. Het EHRM ziet geen reden om van deze conclusie af te wijken. Het EHRM merkt in het bijzonder op dat het nog steeds niet duidelijk is hoe de verzoeker het land vrijelijk met een geldig visum kon verlaten terwijl hij op een internationale lijst van gezochte personen zou staan en waarom hij, hoewel hij op 20 oktober 2015 in Rusland is aangekomen en zijn visum op 29 november 2015 is verlopen, tot 10 maart 2016 heeft gewacht met het indienen van een verzoek om tijdelijk asiel.
 
Het EHRM stelt vast dat er geen concrete informatie is waaruit blijkt dat de verzoeker gezocht zou worden door de Congolese autoriteiten. Ten slotte merkt het EHRM op dat er geen bewijs is dat de verzoeker betrokken was bij enige politieke oppositieactiviteit of groepering van de DRC in het buitenland en dat hij daarom bij zijn terugkeer naar de DRC een mishandeling zou moeten vrezen (zie, voor een soortgelijke redenering, Mawaka tegen Nederland, nr. 29031/04, § 49, 1 juni 2010).
 
In deze omstandigheden kan het EHRM alleen maar concluderen dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om in strijd met artikel 3 EVRM te worden behandeld.
 
Schending artikel 5 §§ 1-4 EVRM
 
Hij klaagde ook dat zijn detentie in afwachting van een uitwijzingsprocedure willekeurig en langdurig was geweest en dat hij geen toegang had gehad tot een effectieve rechterlijke toetsing van zijn detentie. De regering stelde dat er geen sprake was van een overtreding vanwege de detentie van de verzoeker in afwachting van zijn uitzetting. In het bijzonder was de termijn voor zijn detentie niet bepaald in het desbetreffende besluit van de rechtbank van 6 maart 2017, omdat het in normale omstandigheden niet lang duurde om een uitzettingsbevel ten uitvoer te leggen.
 
Het EHRM merkt op dat de algemene beginselen betreffende de vrijheidsberoving in afwachting van uitzetting en de beschikbaarheid van een mechanisme voor de toetsing van de voortgezette hechtenis in een aantal van zijn eerdere arresten zijn vermeld (zie onder meer Chahal tegen het Verenigd Koninkrijk, 15 november 1996, § 112, Verslagen van arresten en besluiten 1996; V, A. e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk [GC], nr. 3455/05, § 164, E.G. 2009).
 
In de zaken Azimov/Rusland (nr. 67474/11, 18 april 2013) en Kim/Rusland (nr. 44260/13, 17 juli 2014) heeft het EHRM reeds een schending vastgesteld met betrekking tot soortgelijke kwesties.
 
Na onderzoek van al het aan hem voorgelegde materiaal heeft het EHRM geen enkel feit of argument gevonden dat het kan overtuigen om tot een andere conclusie te komen over de gegrondheid van deze klachten. Gelet op zijn rechtspraak ter zake is het EHRM van oordeel dat de detentie van de verzoeker in afwachting van zijn uitzetting onwettig was en dat hij geen procedure had om de voortzetting van zijn detentie te toetsen. Bijgevolg is er sprake van een schending van artikel 5, §§ 1 en 4, EVRM.