Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 34349/18, 34638/18 en 35047/18 - 8-12-2022

Samenvatting

In drie samengevoegde zaken beslist het EHRM dat Frankrijk artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) heeft geschonden door opvang te blijven weigeren aan asielzoekers, ondanks nationale rechtelijke beslissingen die dat recht op opvang al afgedwongen hadden.  
Feiten: asielzoekers tussen 12 en 27 dagen zonder opvang, na rechtelijke beslissing in Toulouse
Verzoekers zijn drie gezinnen asielzoekers uit Congo en Georgië, aangekomen tussen april en juni 2018 in Frankrijk waar ze asiel aangevraagd hebben. Hun aanvragen werden ofwel in een versnelde procedure (Georgië) ofwel als een Dublinprocedure behandeld.
De drie gezinnen hadden na de indiening van hun asielaanvraag geen opvang tussen 12 en 27 dagen. Ze verbleven op een parking, in een park, in de ingang van een ziekenhuis… Het eerste gezin bestaat uit een alleenstaande Congolese moeder met drie dochters. Het tweede Congolese gezin bestaat uit een koppel waarvan de vrouw na een zwangerschap van 8 maanden is bevallen van een premature baby. Het derde is een Georgisch koppel met een kind waarvan de vader paraplegie heeft en in een rolstoel zit en dagelijkse verzorging nodig heeft.
De verzoekers hebben allen een beslissing van de administratieve rechtbank van Toulouse bekomen waarbij de prefectuur werd gelast hen onderdak te verschaffen, soms met een dwangsom. Nadat de beslissing van deze administratieve rechtbank niet ten uitvoer was gelegd, hebben de gezinnen een tweede rechterlijke beslissing verkregen waarbij de tenuitvoerlegging van de eerste beslissing werd gelast. De bevoegde Franse autoriteiten waren niet vertegenwoordigd op de hoorzittingen en hebben nooit gereageerd op de rechterlijke beslissingen en op de talrijke verzoeken van de families en van de sociale of medische diensten (Rode Kruis, ziekenhuis, enz.) om een opvangplaats te verkrijgen. Pas in juli, na een door het EHRM opgelegde voorlopige maatregel (Rule 39), kregen zij eindelijk een opvangplaats.
Voor het EHRM beweren verzoekers dat het gebrek aan opvang artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke en vernederende behandeling), 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) en 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) EVRM geschonden heeft. Omdat alle interne rechtsmiddelen voor artikel 3 EVRM niet uitgeput zijn, onderzoekt het EHRM de zaak enkel op vlak van artikel 6 EVRM.
Artikel 6 EVRM wel van toepassing op geschillen inzake begunstigden van het recht op (nood)opvang
Sinds het principearrest Maaouia t. Frankrijk ([GC], nr. 39652/98, 5 oktober 2000), is het vaste rechtspraak dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is inzake binnenkomst, verblijf en verwijderingen van vreemdelingen. Op basis daarvan beweert de Franse regering voor het EHRM dat artikel 6 EVRM dus niet van toepassing is inzake opvang van asielzoekers. Om artikel 6 EVRM, in zijn "burgerlijke " aspect te kunnen toepassen, moet er sprake zijn van een betwisting van een "recht" waarvan ten minste kan worden beweerd dat het door het nationale recht wordt erkend, ongeacht of dit recht al dan niet door het EVRM wordt beschermd. Volgens het EHRM hebben de beperkingen van de materiële werkingssfeer van artikel 6  EVRM (zoals gesteld in Maaouia) alleen betrekking op het voorwerp van het geschil en niet op de hoedanigheid van de betrokkenen. In eerdere zaken heeft het EHRM al de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM aanvaard op geschillen betreffende sociale huisvesting (Tchokontio Happi t. Frankrijk, nr. 65829/12, 9 april 2015; Fazia Ali t. Verenigd Koninkrijk, nr. 40378/10, §§ 56-60, 20 oktober 2015) of sociale uitkeringen (Deumeland t. Duitsland, 29 mei 1986, §§ 59-74, reek A nr. 100), en dit, ongeacht de status van de betrokkene en ook bij een niet-contributieve sociale prestatie (Salesi t. Italië, 26 februari 1993, § 19, reek A nr. 257-E).    
In deze zaak zegt het EHRM dat het recht op noodopvang door zijn sociale aard en doel vergelijkbaar is met de rechten die in het kader van het afdwingbare recht op huisvesting of bijstandsuitkeringen in de zin van bovengenoemde rechtspraak worden erkend. Bovendien, stelt het vast dat het recht op noodopvang van daklozen wel door het nationaal recht erkend is en ook afdwingbaar is voor de Franse rechtbanken. In casu was de weigering van opvang dus geen beslissing inzake immigratie, verblijf of verwijdering van een vreemdeling maar wel een “burgerlijk” recht. Artikel 6 EVRM is dus van toepassing op het geschil.
Schending artikel 6 EVRM: vastberaden weigering van de Franse autoriteiten om de beschikking uit te voeren
Eerst herinnert het EHRM aan zijn rechtspraak dat het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van toegang tot het gerecht illusoir zou zijn indien de interne rechtsorde van een verdragsluitende staat zou toestaan dat een definitieve en bindende rechterlijke beslissing ten nadele van een partij buiten werking wordt gesteld. De tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing moet worden beschouwd als een integrerend deel van het "proces" in de zin van artikel 6 EVRM.
In casu merkt het EHRM op dat de beschikkingen van de administratieve rechter in kort geding tussen 12 en 27 dagen zonder tenuitvoerlegging zijn gebleven. In theorie blijken die termijnen niet onredelijk lang. De passiviteit van de autoriteiten contrasteert met de meerdere stappen ondernomen door verzoekers om opvang proberen te krijgen, inbegrepen gerechtelijke procedures van tenuitvoerlegging van de eerste beschikking. Het EHRM benadrukt dat de Franse administratieve autoriteiten niet hebben getalmd, maar flagrant hebben geweigerd zich te voegen naar de bevelen van de nationale rechter en dat, anders dan de regering beweert, de uitvoering niet spontaan heeft plaatsgevonden, maar pas na door het EHRM zelf opgelegde voorlopige maatregelen. Dit is voor het EHRM bijzonder ernstig bij geschillen inzake noodopvang die betrekking hebben op de bescherming van de menselijke waardigheid.
Artikel 6 EVRM is daardoor geschonden. 
EHRM, voorlopige maatregelen van 21 november 2022 in de zaken tussen Reazei Shayan en 189 anderen t. België (49464/22),  van 1 december 2022 in de zaken Amassri en 121 anderen t. België (49424/22), en van 13 december 2022 in de zaken Al-Shujaa en 142 anderen t. België (52208/22).
In verschillende zaken heeft het EHRM bij wijze van voorlopige maatregel België bevolen om verzoekers om internationale bescherming op te vangen overeenkomstig de wet. Ze hadden al een veroordeling van de arbeidsrechtbank in Brussel verkregen om een opvangplaats te krijgen, maar dat had niets veranderd aan hun situatie. De asielzoekers hebben zich dan tot het EHRM gewend, en met name artikel 3 EVRM ingeroepen. In afwachting van de behandeling van de zaak ten gronde legde het EHRM België voorlopige maatregelen op waarbij de Belgische overheid een opvangplaats moet bieden en de bestaande rechterlijke beslissingen respecteren.