Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 36417/16 - 9-01-2018

Samenvatting

Volgens het EHRM zou de uitwijzing van een terrorismeverdachte naar Marokko door de Zweedse overheid artikel 3 EVRM schenden.
 
Feiten: uitwijzing van terrorismeverdachte naar Marokko
 
De verzoeker, een Marokkaans onderdaan, woont sinds 2005 in Zweden op basis van gezinshereniging. In 2016 beschouwt de Zweedse veiligheidsdienst hem als een veiligheidsrisico door banden met islamitische bewegingen. Op basis daarvan krijgt hij een uitwijzingsbevel. Zowel zijn asielaanvraag als de beroepen tegen de uitwijzing naar Marokko worden verworpen door de Zweedse rechtbanken. Verzoeker vreest dat hij door de Marokkaanse autoriteiten gefolterd zal worden als verdachte van terrorisme. Alleen een voorlopige maatregel genomen door het EHRM belet zijn effectieve uitwijzing in 2016.
 
Schending van artikel 3 EVRM bij uitwijzing naar Marokko
 
Het EHRM merkt op dat willekeurige detentie en foltering in Marokko blijven plaatsvinden ten aanzien van verdachten van terrorisme of personen die als een dreiging voor de openbare veiligheid worden beschouwd, ondanks bepaalde verklaringen en inspanningen door de Marokkaanse autoriteiten om foltering te bestrijden. Het EHRM merkt op dat de Zweedse veiligheidsdienst contact heeft gehad met de Marokkaanse autoriteiten over de verzoeker. De Marokkaanse overheid weet dus dat Zweden hem wil uitwijzen om openbare veiligheidsredenen. Zweden voorziet ook om de verzoeker onder escorte van de Zweedse veiligheidsdiensten (en niet de politie of de migratiedienst) te begeleiden bij zijn uitwijzing naar Marokko. Die twee elementen lijken in casu belangrijk om het risico op foltering als ernstig te beschouwen. Bovendien stelt het EHRM vast dat de Zweedse autoriteiten geen diplomatieke waarborgen hebben gevraagd aan Marokko om het risico op foltering te vermijden of te verminderen.
 
De Zweedse rechtbanken hadden het risico op foltering uitgesloten om volgende redenen: geen uitlevering gevraagd door Marokko waar hij niet gezocht of vervolgd wordt, verzoeker heeft met zijn Marokkaans paspoort kunnen reizen naar Marokko en naar andere landen, hij heeft geen problemen ondervonden met de autoriteiten bij zijn bezoek aan zijn ouders in Marokko. Voor het EHRM lijken die motieven niet relevant te zijn. Maar de controle uitgevoerd door de interne procedures is niet ernstig en nauwkeurig gebeurd, omdat de interne rechters niet wisten dat de Marokkaanse autoriteiten getipt waren over de verzoeker door de Zweedse veiligheidsdienst (informatie die wel door de Zweedse regering is gegeven aan het EHRM). Het EHRM komt hier tot dezelfde conclusie als in de zaak Ouabour t. België (nr. 26417/10, 2 juni 2015): een uitwijzing naar Marokko zou artikel 3 EVRM schenden. De motivering van het EHRM houdt wel rekening met een eventuele verbetering van de situatie in Marokko. In de zaak Ouabour zei het EHRM dat foltering van verdachten van terrorisme in Marokko een duurzaam probleem was (§75). In deze zaak lijkt de situatie meer genuanceerd en is er geen sprake meer van zo’n sterke uitdrukking.