Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 6697/18 - 9-07-2021

Samenvatting

In deze zaak oordeelt de Grote Kamer van het EHRM dat de verplichte wachttijd voor gezinshereniging een schending is van het EVRM. De Deense wet legde in 2016 een wachttijd op van drie jaar vooraleer de verzoeker die een tijdelijke beschermingsstatus heeft de gezinshereniging kon aanvragen met zijn vrouw. Door het gebrek aan een individuele beoordeling en de duur van de wachttijd vooraleer hij zijn recht op gezinshereniging kon laten gelden, oordeelt het EHRM, dat de autoriteiten geen evenwicht hebben gevonden in de afweging van de individuele belangen van de verzoeker en het economische welzijn van het land. Het EHRM kent 10.000 euro morele schadevergoeding toe.
 
De commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, UNHCR, het Deens instituut voor de rechten van de mens, alsook Noorwegen en Zwitserland kwamen tussen in deze zaak.
 
Feiten: wachttijd van drie jaar voor aanvraag gezinshereniging
 
De verzoeker, M.A., heeft de Syrische nationaliteit. In April 2015 vraagt hij asiel aan in Denemarken. Zijn vrouw was toen nog in Syrië. In juni krijgt hij tijdelijke bescherming voor één jaar. Dit werd jaarlijks verlengd. Ondanks zijn verzoek daartoe kreeg hij geen ‘gewone’ beschermingsstatus (subsidiaire bescherming of vluchtelingenstatus). In november 2015 vroeg hij gezinshereniging aan met zijn vrouw, maar die aanvraag werd in 2016 verworpen, aangezien de verzoeker nog geen verblijfsvergunning had voor de drie voorgaande jaren. De verzoeker haalde aan dat deze regel zijn rechten uit het EVRM schond en dat hij werd gediscrimineerd ten aanzien van mensen die een andere beschermingsstatus genieten. Het hoogste Deense Hof vond dat deze regel geoorloofd was op basis van onder meer de redenering dat het aantal nieuwkomers invloed heeft op een succesvolle integratie en dat het juiste evenwicht nodig is voor goede en veilige samenleving.
 
EHRM : schending artikel 8 EVRM wegens onevenwichtige belangenafweging
 
Het is de eerste keer dat het EHRM zich moest buigen over de vraag of het opleggen van een wachttijd voor het verlenen van gezinshereniging aan personen die de subsidiaire of tijdelijke beschermingsstatus genieten, in strijd is met het EVRM.
Het EHRM herhaalt dat een staat het recht heeft om de binnenkomst van vreemdelingen op zijn grondgebied en hun verblijf aldaar te controleren. Het EVRM waarborgt niet het recht van een vreemdeling om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven. Het EHRM wees er tevens op dat de specifieke immigratiestatus van de personen die om gezinshereniging verzoeken - met name hun rechten als begunstigden van subsidiaire bescherming - en het tijdelijke karakter van een eventuele weigering op grond van een wettelijke wachttijd van een bepaalde duur, tot op heden in zijn rechtspraak niet aan de orde zijn geweest. Het EHRM concludeerde dat de staten op dit gebied over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, maar dat de ingevoerde procedures praktisch en doeltreffend moeten zijn.
 
De kernvraag voor het EHRM was of de Deense autoriteiten een juist evenwicht hadden gevonden tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en die van de gemeenschap als geheel. Volgens de Deense wet was het recht op gezinshereniging beperkt voor aanvragers met een "tijdelijke beschermingsstatus" (artikel 7, lid 3, van de Vreemdelingenwet), wat niet het geval was voor anderen die door de staat bescherming zijn verleend (krachtens artikel 7, lid 1 of lid 2). Het EHRM zag geen reden om het onderscheid tussen deze twee categorieën in twijfel te trekken.
 
Het EHRM verklaarde wel dat een wachttijd van drie jaar een lange tijd is om van het gezin te worden gescheiden. Bovendien zou de periode van feitelijke scheiding onvermijdelijk nog langer zijn dan de wachttijd en zou deze de ontwrichting van het gezinsleven en, zoals in casu, van het wederzijds genot van het huwelijksleven, nog verergeren. De gezinsleden zouden ook worden gescheiden tijdens de vlucht, tijdens de eerste periode na aankomst in het gastland in afwachting van de behandeling van het asielverzoek door de immigratieautoriteiten, en gedurende enige tijd na de wachttijd van drie jaar, in afwachting van hun beslissing.
 
Wat de bijzondere omstandigheden van de verzoeker betreft, was het duidelijk dat verzoeker en zijn echtgenote een langdurig gezinsleven hadden, aangezien de echtgenoten vijfentwintig jaar gehuwd waren. Verzoeker was Syrië ontvlucht wegens de willekeurige gewelddadige aanvallen en de mishandeling van burgers. Hij had zijn echtgenote achtergelaten, volgens verzoeker, om haar de ontberingen van het reizen te besparen en in de hoop dat zij zich bij hem zou kunnen voegen in een gastland, zodra hij daar een gevestigde status zou hebben verkregen. Wat de omvang van hun banden met de verwerende staat betreft, had verzoeker vijf maanden in Denemarken verbleven toen hij in juni 2015 om gezinshereniging verzocht, en één jaar en drie maanden toen zijn verzoek in september 2016 werd afgewezen. Op het relevante tijdstip had hij dus beperkte banden en zijn echtgenote geen banden met Denemarken.
 
In het arrest waarbij verzoeker gezinshereniging met zijn echtgenote werd geweigerd, had het Hoogste gerechtshof rekening gehouden met de toepasselijke beginselen van artikel 8 EVRM en de relevante rechtspraak inzake gezinshereniging. Het Hoogste gerechtshof merkte op dat een aantal andere lidstaten soortgelijke regels kent en dat het EHRM zich nog niet had gebogen over de vraag in hoeverre dergelijke wettelijke wachttijden verenigbaar zouden zijn met artikel 8 EVRM. Het Hoogste gerechtshof had ook kennis genomen van de voorbereidende nota's bij de wetswijzigingen die hebben geleid tot de wachttijd van drie jaar en had kennis genomen van de achtergrond van de wijziging. Het heeft erkend dat de echtgenoten onoverkomelijke belemmeringen hadden ondervonden om in Syrië samen te leven, maar benadrukte dat de belemmering voor de uitoefening van hun gezinsleven samen slechts tijdelijk zou zijn. Verzoeker kon naar Syrië terugkeren wanneer de algemene situatie in het land zou verbeteren. Indien deze verbetering zich niet voordoet binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop hem in Denemarken verblijf is verleend, komt hij normaal in aanmerking voor gezinshereniging met zijn echtgenote. Indien zich vóór het verstrijken van de termijn van drie jaar uitzonderlijke omstandigheden zouden voordoen, zou hem gezinshereniging kunnen worden toegestaan. Tegen deze achtergrond heeft het Hoogste gerechtshof geoordeeld dat de wachttijd van drie jaar binnen de beoordelingsmarge valt waarover de staat bij de afweging van de betrokken belangen beschikt.
 
Het EHRM stelde vast dat de Vreemdelingenwet geen individuele beoordeling van de situatie van een bepaald gezin mogelijk maakte. Gezien dit feit, de duur van het huwelijk van verzoeker en de onmogelijkheid voor hem en zijn vrouw om samen in Syrië te leven, oordeelde het EHRM dat de autoriteiten geen juist evenwicht hadden gevonden tussen de behoeften van het individu en het economisch welzijn van het land. Er is dus sprake van een schending van het EVRM.