Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 71537/14 - 10-07-2017

Samenvatting

In deze zaak acht het EHRM het verzoek van de heer Harkins onontvankelijk. Hij klaagde aan dat zijn uitlevering aan de USA een schending van het EVRM zou opleveren omdat hij er zou blootgesteld worden aan opsluiting zonder de mogelijkheid tot vervroegde invrijheidstelling te vragen. Het EHRM heft eveneens de voorlopige maatregelen op. Het Verenigd Koninkrijk kan dus overgaan tot de uitlevering.
 
Feiten: uitlevering aan de USA
 
In 2000 kloeg de staat Florida de heer Harkins aan voor moord en poging tot gewapende overval. Hij werd in 2003 gearresteerd in het Verenigd Koninkrijk, waarop de USA de uitlevering vroeg. Via een diplomatieke nota verzekerde de Amerikaanse ambassade dat de doodstraf niet zou worden gevraagd. In 2006 stemde de Britse autoriteiten in met de uitlevering. Mr. Harkins vocht dit zonder succes aan bij de Britse rechtbanken.
 
In 2007 ging Harkins een eerste keer naar het EHRM, dat in 2012 besliste dat de uitlevering geen schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.[1] Het EHRM achtte de klacht over het vermeende risico op de doodstraf toen onontvankelijk omdat de diplomatieke garanties duidelijk en voldoende waren dat er bij een uitlevering geen veroordeling tot de doodstraf zou plaatsvinden. Het EHRM oordeelde eveneens dat een levenslange opsluiting niet strijdig zou zijn met artikel 3 EVRM. Harkins was op het ogenblik van de criminele feiten immers ouder dan 18 jaar, werd niet gediagnosticeerd met een psychiatrische stoornis en de moord was onderdeel van een poging tot gewapende overval, wat een verzwarende factor is.
 
Naar aanleiding van de nieuwe rechtspraak van het EHRM (Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10, Grote Kamer) van juli 2013, en Trabelsi tegen België (nr. 140/10) van september 2014) richtte hij zich opnieuw tot de nationale rechter, waarin hij aanhaalde dat de nieuwe ontwikkelingen in de rechtspraak rond artikel 3 EVRM over levenslange opsluiting zonder kans op vervroegde vrijlating een nieuw onderzoek vereiste. In deze arresten werden zowel het VK als België veroordeeld. Het EHRM meende hier dat artikel 3 EVRM zich verzet zich tegen de verwijdering van een persoon naar een land waar hij of zij risico loopt om veroordeeld te worden tot een gevangenisstraf zonder mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling.
 
Hij richtte zich in 2014 opnieuw tot het EHRM om deze zaak aan te kaarten.
 
Geen nood aan een nieuw onderzoek onder artikel 3 EVRM
 
Het EHRM stelt dat het verzoek van de heer Harkins onontvankelijk is omdat de meerderheid van de klachten nagenoeg hetzelfde waren als deze die reeds in het arrest van 17 januari 2012 werden behandeld. Het EHRM beschouwt de daaropvolgende rechtspraak van het EHRM niet als nieuwe relevantie informatie zoals vereist wordt in artikel 35, lid 2, b) van het EVRM.


[1] Harkins and Edwards v. the United Kingdom, application no. 9146/07.