Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 56751/16 en 33762/17 - 10-12-2020

Samenvatting

In deze zaak oordeelt het EHRM unaniem dat er sprake is van een schending van artikel 5, § 1 (recht op vrijheid en veiligheid) en artikel 5, § 5 (afdwingbaar recht op schadevergoeding) van het EVRM. De zaak betreft de arrestatie en detentie van verzoeker, met het oog op zijn uitlevering aan Rusland, hoewel hij in Zweden de vluchtelingenstatus heeft. In het bijzonder stelt het EHRM vast dat verzoeker zijn aanhoudings- en detentiebesluiten in overeenstemming waren met de Slowaakse wet en het EVRM. Hij werd echter te lang vastgehouden en de gronden voor zijn detentie waren niet langer geldig, hetgeen resulteerde in een schending van zijn rechten. Het EHRM is tevens van oordeel dat verzoeker geen afdwingbaar recht op schadevergoeding voor de vastgestelde schending heeft genoten.
 
Er wordt een morele schadevergoeding van 8.500 euro toegekend.
 
Feiten: detentie van in een Zweden erkend vluchteling met oog op uitwijzing naar Rusland
 
Verzoeker, een Russisch onderdaan van Tsjetsjeense afkomst, heeft in Zweden de vluchtelingenstatus gekregen op grond van zijn politieke overtuiging. Er was een internationaal arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd wegens vermeende terreurdaden in Rusland. Tijdens een reis is hij aan de Slowaakse grens aangehouden als persoon die voorkomt op de lijst van gezochte personen van Interpol. Hij werd later gearresteerd en in hechtenis genomen terwijl de Slowaakse autoriteiten een voorlopig onderzoek naar de zaak instelden, gevolgd door detentie met het oog op uitlevering aan Rusland. In november 2016 oordeelde het Hooggerechtshof dat zijn uitlevering niet-ontvankelijk is in het licht van zijn vluchtelingenstatus. Hij werd vrijgelaten en administratief uitgezet naar Zweden.
 
De verzoeker beroept zich op de artikelen 5, lid 1 (recht op vrijheid en veiligheid) en 5, lid 5 (recht op schadeloosstelling) EVRM om zijn arrestatie en detentie in Slowakije aan te vechten.
 
EHRM: detentie duurde langer dan nodig was
 
Verzoeker betoogt dat zijn aanhouding niet in overeenstemming was met de Slowaakse wet. Hij stelde dat, aangezien Rusland niet om zijn detentie had verzocht en hij een vluchteling in Zweden was, zijn voorlopige hechtenis en detentie in afwachting van zijn uitlevering niet hadden mogen worden bevolen. Het EHRM herhaalt dat vrijheidsbeneming "rechtmatig" moet zijn. Het is echter niet voldoende dat het nationale recht wordt nageleefd; de beslissing moet te goeder trouw worden genomen, op de aangegeven gronden, en de detentie mag niet te lang duren. In het bijzonder moet detentie in verband met uitlevering redelijkerwijs noodzakelijk worden geacht.
 
Het EHRM is ervan overtuigd dat de voorlopige aanhouding van verzoeker rechtmatig is geweest, aangezien de Slowaakse autoriteiten niet op de hoogte konden zijn van de status in Zweden. Evenzo was het EHRM van oordeel dat de voorlopige hechtenis van de verzoeker rechtmatig was, ondanks het ontbreken van een verzoek van de Russische autoriteiten, aangezien in Slowakije voorlopige hechtenis alleen moet worden bevolen door een openbare aanklager.
 
Wat de hechtenis van verzoeker in afwachting van zijn uitlevering betreft, was het EHRM het eens met de nationale rechterlijke instanties dat deze hechtenis niet fundamenteel verboden was, aangezien de beslissingen van de Zweedse autoriteiten niet bindend waren voor Slowakije. Bovendien was het aanvaardbaar dat de Slowaakse autoriteiten de zaak van verzoeker grondig hadden onderzocht, met name gelet op het feit dat de Zweedse autoriteiten zijn status bij Interpol niet hadden gecontroleerd. In het algemeen was de detentie van verzoeker gerechtvaardigd door de noodzaak om hem in Slowakije te houden om te kunnen bepalen of er juridische of feitelijke bezwaren de uitlevering van de verzoeker in de weg stonden.
 
In totaal heeft de detentie van verzoeker een jaar, negen maanden en achttien dagen geduurd. Dit ondanks het feit dat de autoriteiten vanaf een zeer vroeg stadium op de hoogte waren van zijn status in Zweden en zijn vervolging in Rusland en dat niets de rechtbanken had belet om veel eerder dan in feite het geval was, een definitieve beslissing te nemen over de toelaatbaarheid van zijn uitlevering. 
 
In het licht van het voorgaande concludeert het EHRM dat de autoriteiten niet met voortvarendheid hebben gehandeld, en de gronden voor de detentie van verzoeker niet langer geldig waren. Artikel 5, lid 1, EVRM werd geschonden. Het EHRM oordeelt ook, met eenparigheid van stemmen, dat artikel 5, lid 5, is geschonden, omdat de verzoeker geen afdwingbaar recht op schadevergoeding heeft gehad voor de schending van zijn rechten uit hoofde van artikel 5, lid 1.