Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 15379/16 - 10-12-2021

Samenvatting

In dit arrest oordeelt de Grote Kamer van het EHRM unaniem dat er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. De zaak gaat over de adoptie van een kind door het pleeggezin, tegen de wens van zijn moeder in. De moeder vroeg niet om de terugkeer van haar zoon aangezien hij al lange tijd bij zijn pleegouders had doorgebracht, maar wenste dat hij zijn culturele en religieuze wortels behield. Het EHRM onderzocht de wens van verzoekster om haar zoon te laten opgroeien in overeenstemming met haar moslimgeloof, als een integrerend onderdeel van haar klacht op grond van artikel 8 EVRM, toegepast in het licht van artikel 9 EVRM (vrijheid van godsdienst).  Het EHRM oordeelt dat de Noorse autoriteiten bij omgangsregeling volgend op de plaatsing, die leidde tot de adoptie, geen rekening heeft gehouden met het belang van de moeder om haar zoon ten minste enige band met zijn culturele en religieuze oorsprong te laten behouden. Het besluitvormingsproces dat tot de adoptie heeft geleid, vertoonde namelijk tekortkomingen, waarbij onvoldoende rekening is gehouden met het belang van moeder en kind om banden te onderhouden.
 
Feiten: na adoptie van kind verliest moeder omgangsrecht
 
Verzoekster, Mariya Abdi Ibrahim, is een Somalische die in 1993 is geboren. Haar kind, een zoon die in 2009 in Kenia is geboren voordat zij naar Noorwegen verhuisde, waar zij de vluchtelingenstatus kreeg, werd eind 2010 in pleegzorg geplaatst. Het ouder-kindcentrum waar verzoekster aanvankelijk had verbleven om te worden geholpen bij de zorg voor haar zoon, had de welzijnsdiensten geadviseerd dat het kind in gevaar was. Vervolgens werd hij ondergebracht bij een christelijk gezin, hoewel verzoekster had betoogd om hem onder te brengen bij haar neven of bij een Somalisch of een islamitisch gezin. Moeder en kind mochten elkaar in 2010, vier keer per jaar, gedurende twee uur ontmoeten. Deze regeling werd in 2011 gewijzigd in één uur, tot zes keer per jaar. In 2013 hebben de autoriteiten verzocht om het pleeggezin het kind te laten adopteren, waardoor verzoekster geen omgangsrecht zou hebben, en dat haar ouderlijke rechten daartoe zouden worden ontnomen. Zij ging in beroep: zij vroeg niet om de terugkeer van het kind, aangezien hij lange tijd bij zijn pleegouders had doorgebracht aan wie hij gehecht was geraakt, maar zij wilde contact met het kind, onder meer om zijn culturele en religieuze wortels te behouden.
 
Het Noorse gerechtshof besliste in mei 2015 om het beroep van verzoekster te verwerpen en de adoptie toe te staan. De beslissing was grotendeels gebaseerd op de gehechtheid van het kind aan zijn pleeggezin en zijn negatieve reactie op contact met verzoekster. Bovendien was haar zoon een kwetsbaar kind dat behoefte had aan stabiliteit. Adoptie zou betekenen dat verzoekster in de toekomst niet om de terugkeer van haar zoon zou kunnen vragen en zou potentiële conflicten tussen haar en de pleegouders wegnemen. De rechtbank heeft ook kwesties onderzocht die voortvloeien uit het feit dat hij door een christelijk gezin wordt geadopteerd, zoals etniciteit, cultuur en religie. Tussen 2013 en de beslissing van Noorse Gerechtshof in 2015 hebben het kind en verzoekster elkaar tweemaal ontmoet. Verzoekster werd in september 2015 geweigerd om in cassatie te gaan bij het Hooggerechtshof.
 
De verzoekster riep de artikelen 8 en 9 EVRM in. Zij beriep zich ook op artikel 2 van Protocol nr. 1. In een arrest van 17 december 2019 heeft het EHRM unaniem geoordeeld dat er sprake was van een schending van artikel 8 EVRM. Op 11 mei 2020 werd de zaak op verzoek van verzoekster naar de Grote Kamer verwezen. De voornaamste reden daarvoor was omdat het EHRM al haar argumenten had getoetst aan artikel 8 EVRM, en niet gedeeltelijk aan artikel 9 EVRM.
 
Grote Kamer: schending artikel 8 EVRM, geen afzonderlijk onderzoek nodig in licht  van artikel 9 EVRM
 
Voor de Grote Kamer voert verzoekster met name aan dat zij gedurende haar hele zaak had gepleit over haar religieuze identiteit en haar specifieke wensen voor de opvoeding van haar zoon. De adoptie had alle banden met haar godsdienst verbroken, aangezien het pleeggezin het kind had gedoopt. Zij betoogde ook dat het EHRM de regering moest meedelen welke maatregelen moesten worden genomen op grond van artikel 46 (bindende kracht en tenuitvoerlegging), zoals heropening van de adoptieprocedure.
 
Het EHRM is van oordeel dat de wens van verzoekster om haar zoon op te voeden in overeenstemming met haar moslimgeloof, kon worden onderzocht als een integrerend onderdeel van haar klacht op grond van artikel 8 EVRM, zoals uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9 EVRM. Het EHRM acht het niet nodig om de gestelde schendingen van artikel 9 EVRM afzonderlijk te onderzoeken.
 
Het EHRM merkt op dat het vinden van een pleeggezin dat overeenkomt met de culturele en religieuze achtergrond van verzoekster niet de enige mogelijkheid was geweest om de rechten van verzoekster te eerbiedigen. De nationale rechterlijke instanties hadden gedurende het gehele proces rekening gehouden met verschillende belangen, en met name met de psychologische stabiliteit van de zoon van verzoeker. Bovendien bestaat er in het internationale recht een vrij brede consensus dat de autoriteiten in dergelijke gevallen niet verplicht zijn om een kind te plaatsen in een gezin dat zijn religieuze, etnische, culturele en linguïstische identiteit of die van zijn ouders deelt, maar dat zij wel de verplichting hebben om met deze factoren rekening te houden (§§80-82; 161). In elk geval hadden de autoriteiten pogingen ondernomen, hoewel uiteindelijk zonder succes, om een pleeggezin te vinden dat in cultureel opzicht vergelijkbaar was met verzoekster, maar dit was niet mogelijk gebleken wegens een tekort aan pleegouders met een minderheidsachtergrond.
 
Bovendien had het Noorse gerecht zich geconcentreerd op de potentiële schade van het weghalen van het kind bij zijn pleegouders, in plaats van op de gronden voor beëindiging van elk contact met zijn moeder. Het Noorse gerecht had blijkbaar meer belang gehecht aan het verzet van de pleegouders tegen een "open adoptie", dat contact mogelijk zou hebben gemaakt, dan aan het belang van verzoekster om een gezinsleven te blijven hebben met haar kind. Het EHRM was niet overtuigd door de nadruk die het Noorse gerecht legde op de noodzaak om vooruit te lopen op eventuele toekomstige betwistingen die zouden kunnen ontstaan omdat verzoekster een zorgmachtiging of omgangsrecht zou hebben. Het EHRM was derhalve van oordeel dat niet was aangetoond dat er sprake was van zodanige uitzonderlijke omstandigheden die een volledige en definitieve verbreking van de banden tussen het kind en verzoekster rechtvaardigen, of dat het doorslaggevende vereiste voor die beslissing het belang van het kind was geweest.
 
Het EHRM is er niet van overtuigd dat de Noorse autoriteiten voldoende belang hebben gehecht aan verzoeksters recht op eerbiediging van het gezinsleven, in het bijzonder aan het wederzijdse belang van moeder en kind bij de instandhouding van hun relatie. Er is derhalve sprake van schending van artikel 8 EVRM.
 
Het EHRM besloot de Noorse regering geen individuele of algemene maatregelen aan te bevelen. Individuele maatregelen zouden uiteindelijk kunnen leiden tot een inmenging in het huidige gezinsleven van het kind en zijn adoptieouders, en nieuwe vragen ten gronde doen rijzen. Wat de algemene maatregelen betreft, merkte het EHRM op dat de Staat zich inspande om maatregelen voor kinderwelzijn te nemen en nieuwe wetgeving uitwerkte om eventuele systematische problemen aan te pakken (§ 184).