Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 31183/13 - 12-01-2017

Samenvatting

In deze zaak besliste het EHRM dat Oekraïne noch artikel 8, noch artikel 13 van het EVRM had geschonden, doordat een Palestijnse man na meer dan 20 jaar verblijf, waarvan het merendeel met een tijdelijke verblijfsvergunning, zijn verblijfssituatie niet geregulariseerd kreeg. Hij diende meermaals een asielaanvraag in, maar zonder succes. Over zijn laatste asielaanvraag hadden de instanties nog geen uitspraak gedaan.
 
Feiten: na 20 jaar tijdelijk verblijf, krijgt Palestijnse man verwijderingsbeslissing
De verzoeker kwam aanvankelijk als student naar Oekraïne, werkte vervolgens in Oekraïne en huwde tweemaal met een Oekraïense vrouw. Gedurende die tijd werd zijn verblijf geregeld door tijdelijke verblijfstitels. Na het verloop van zijn laatste verblijfstitel slaagde de verzoeker er echter niet in zijn verblijf te regulariseren. Intussen vroeg hij meerdere malen asiel aan.
 
De verzoeker stelt dat een verwijdering een schending van artikel 8 EVRM zou opleveren, aangezien hij sinds 1993 in Oekraïne leefde, nauwe banden had met het land en er getrouwd is met Oekraïense vrouw. Hij meent eveneens dat de autoriteiten ter kwader trouw handelden door hem te sanctioneren omdat hij de migratiewetten had overtreden.
 
De verzoeker voert eveneens de vrees aan dat hij in de toekomst uitgezet kan worden uit Oekraïne, ook al hadden de autoriteiten de uitvoering van de gedwongen verwijdering geweigerd. De verwijderingsbeslissing blijft echter geldig en laat hem niet toe zijn verblijf in Oekraïne te legaliseren.
 
Verder roept verzoeker een schending in van zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (artikel 13 EVRM) omdat hij meent dat de autoriteiten geen onafhankelijk en grondig onderzoek hebben gevoerd naar de mogelijke schending van artikel 8 EVRM en hij geen effectief rechtsmiddel ter beschikking had. De beroepen die hij tegen de verwijderingsbeslissingen heeft ingesteld, hebben immers geen schorsende werking, en de procedures duurden veel te lang.
 
Geen schending artikel 8 en 13 EVRM
 
Het ERHM stelt dat de kernvraag in deze zaak is of het Oekraïense systeem een procedure voorziet waarbij de verzoeker zijn rechten op basis van artikel 8 EVRM kan verdedigen, in zoverre dat deze werden aangetast door de onzekerheid van zijn verblijfsstatus en verblijf in Oekraïne.
 
Het EHRM verwijst eerst naar eerdere rechtspraak dat stelt dat in bepaalde omstandigheden artikel 8 EVRM een positieve verplichting oplegt aan de staat om te voorzien in een daadwerkelijke en toegankelijke wijze om zijn recht op een gezins- en familieleven te laten gelden. In zekere mate kan deze bescherming dus overlappen met de waarborgen uit artikel 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel). Beide bepalingen vragen dat er een intern rechtsmiddel beschikbaar is waarbij de nationale autoriteiten zich kunnen buigen over het recht op een gezins- en familieleven. De staten hebben wel enige appreciatiemarge over hoe ze dit rechtsmiddel invullen.
 
In deze zaak meent het EHRM dat artikel 8 EVRM de staat een positieve verplichting oplegt om een daadwerkelijke en toegankelijke procedure, of combinatie van procedures te voorzien om de verzoeker in staat te stellen dat zijn verdere verblijfsstatus in Oekraïne onderzocht wordt in het licht van zijn recht op een privé- en familieleven. Het beslissingsproces zou hierbij de focus moeten leggen op twee elementen:
1)    moet de verzoeker in Oekraïne kunnen blijven gelet op zijn privé- en familiesituatie, zijnde zijn sociale banden met het land en de mogelijkheid om die banden elders te onderhouden, en;
2)    of er legitieme gronden zijn om deze belangen tegen af te wegen.
 
Het EHRM oordeelt dat de staat een zekere appreciatiebevoegdheid genieten om voorwaarden te stellen aan toegang tot het grondgebied en verblijfsregeling. Er zijn geen bewijzen dat die voorwaarden, in casu, onredelijk of willekeurig waren. Het EHRM herinnert eraan dat het EVRM geen recht bevat voor een vreemdeling om in een ander land een verblijf te verkrijgen.
 
Volgens het EHRM hebben de nationale instanties het privéleven van de verzoeker voldoende in overweging genomen. Zo besliste één van de rechtbanken dat er geen gedwongen verwijdering mocht plaatsvinden omdat dit artikel 8 EVRM zou schenden. Het klopt inderdaad dat die rechtbank hem geen wettelijke basis biedt om verder in het land te blijven, omdat dit niet mogelijk is in dat soort procedure. Niettemin, hebben autoriteiten niet langer de bedoeling om de verzoeker uit Oekraïne te verwijderen, en beschikt hij, zij het tijdelijk - in afwachting van een beslissing over zijn asielaanvraag, over een tijdelijk verblijf in Oekraïne.
 
Gelet op de  bovenstaande procedures en het feit dat de aanvrager nog steeds toegang heeft tot verschillende nationale procedures die kunnen leiden tot de regularisatie van zijn verblijf in Oekraïne, concludeert het EHRM dat niet kan worden gezegd dat de staat de positieve verplichting genegeerd heeft om een effectieve en toegankelijke procedure of een combinatie van procedures waarmee hij de problemen van zijn verdere verblijf en de status in Oekraïne kan regelen met inachtneming van zijn privé-leven. Hieruit volgt dat er geen schending van artikel 13, in samenhang met artikel 8 van het Verdrag is geweest.