Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 14165/16 - 13-06-2019

Samenvatting

In deze zaak veroordeelt het EHRM Griekenland voor de detentie van NBMV in politiekantoren en de onaangepaste leefomstandigheden in het Idomeni kamp. Vier van de vijf verzoekers kregen een schadevergoeding van 6.000 euro elk toegekend, een vijfde verzoeker kreeg een schadevergoeding van 4.000 euro. Het AIRE-centre, ECRE, de ICJ en Statewatch kwamen tussen in deze zaak.
 
Feiten: 5 NBMV verblijven maanden in onaangepaste omstandigheden in Griekenland, waarvan een periode in “bewarende hechtenis”
 
Vijf Afghaanse NBMV tussen de 14-17 jaar komen begin 2016 aan in Griekenland, met de bedoeling verder te reizen in de Europese Unie. Ze hebben allen familie in Duitsland. In februari 2016 worden zij door de Griekse politie gearresteerd en wordt hun uitzetting bevolen, waarbij de aanvragers een maand de tijd krijgen om Griekenland te verlaten. De verzoekers probeerden vervolgens de grens over te steken naar Noord-Macedonië, maar worden daar tegengehouden door grenswachters. Verschillende onder hen werden op verschillende moment en plaatsen gearresteerd en in “bewarende” hechtenis" geplaatst op politiekantoren. Vier van de vijf verzoekers brachten ongeveer een maand door in het kamp van Idomeni.
 
In maart 2016 vragen zij, begeleid door hun advocaat, asiel aan bij de Centrale Asieldienst in Athene. In mei 2016 verhuizen ze naar een gekraakt hotel in het centrum van Athene. In juli 2016 worden drie verzoekers opgenomen in de schuilplaats van Faros voor NBMV. In augustus 2016 worden twee verzoekers overgeplaatst naar de Mellon, een speciale faciliteit voor niet-begeleide minderjarigen, beheerd door het UNHCR.
 
Schending artikel 3 EVRM voor de detentie in de politiestations
 
Wat betreft de vasthoudingen in de politiestations oordeelt het EHRM dat artikel 3 EVRM werd geschonden. Door het gebrek aan een buitenruimte voor sport en wandeling, geen catering, geen radio, televisie of communicatie met de buitenwereld konden de gevangenen zich eenzaam voelen. De omstandigheden zijn ook niet geschikt voor langere periodes van detentie. De impact op minderjarigen van dergelijke omstandigheden is des te zwaarder.[1]
Het EHRM wijst ook op het verslag van het Europees Comité voor de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandeling of straffen (CPT) van 26 september 2017, waarin het stelt dat het een onaanvaardbare praktijk is om niet-begeleide of gescheiden minderjarigen zonder psychologische of sociale bijstand gedurende enkele dagen of zelfs weken vast te houden voor "bewarende" doeleinden.
 
Schending artikel 5 § 1: detentie van minderjarigen in politiekantoor is niet rechtmatig
 
Het EHRM stelt dat de vasthouding aan de grens in de politiekantoren gekwalificeerd kan worden als vrijheidsberoving. De overheid had daarvoor de wetgeving rond “bewarende” maatregelen toegepast.  Die wetgeving is echter niet bedoeld voor minderjarigen, en gelet op het feit dat er geen tijdslimiet is voorzien, zou de detentie van minderjarigen hierdoor aanzienlijk verlengd kunnen worden. Dit was des te problematischer omdat de minderjarigen in een politiekantoor werden vastgehouden waar de omstandigheden niet geschikt zijn voor langdurige detentie.
 
Het EHRM grijpt terug naar artikel 3 van het VN-Kinderrechtenverdrag dat de overheidverplicht het belang van het kind in overweging te nemen, in de beslissingen die hen aangaan. Het EHRM is van oordeel dat de regering niet had uitgelegd waarom de autoriteiten drie verzoekers in de politiebureaus had vastgehouden, in omstandigheden strijdig met artikel 3 EVRM, in plaats van voor hen tijdelijke en aangepaste huisvesting te zoeken.
 
In het licht van het voorgaande concludeert het EHRM dat de detentie van verzoekers niet "rechtmatig" was in de zin van artikel 5, § 1 EVRM en dat er sprake is van een overtreding van deze bepaling.
 
Schending artikel 3 EVRM voor verblijf Idomeni
 
Het EHRM merkt op dat vier van de vijf verzoekers ongeveer een maand in het Idomeni-kamp hadden doorgebracht, met het doel om naar Duitsland of Zwitserland te reizen om zich bij andere familieleden te voegen. Zij hebben zelf gekozen om erheen te gaan, en konden er op elk moment weer vertrekken. De verzoekers hebben onder meer verklaard dat het kamp, met een capaciteit van 1.500 personen, 13.000 mensen huisvestten en dat er geen sanitaire voorzieningen waren.
 
Volgens de rechtspraak van het EHRM moeten staten die partij zijn bij het verdrag, niet-begeleide minderjarige vreemdelingen beschermen en in hun levensbehoeften voorzien. Meer in het bijzonder, wat betreft de opvang van minderjarige vreemdelingen, al dan niet begeleid, moet rekening gehouden worden met de extreme kwetsbaarheid van het kind, dat de doorslaggevende factor is en voorrang  heeft op overwegingen met betrekking tot de status van irreguliere migrant. De verplichting om in het onderhoud en de bescherming van de verzoekers te voorzien en hen te beschermen, was dus van toepassing, en wordt automatisch opgelegd aan de binnenlandse autoriteiten.
 
Het EHRM erkent dat het Idomeni kamp een kamp is dat door vluchtelingen is opgezet en buiten de controle valt van de staatsautoriteiten. De bewoners van het kamp leven er in een zeer precaire situatie, in erbarmelijke fysieke omstandigheden, en zijn voor hun voortbestaan afhankelijk van de bijstand van de ter plaatse aanwezige NGO’s. De uitbreiding van het kamp en de verslechtering van de levensomstandigheden zijn in zekere mate toe te schrijven aan de tijd die de staat heeft genomen om het kamp te ontmantelen en het gebrek aan middelen van de staat om de humanitaire crisis te verlichten die er sinds het begin van het jaar was ontstaan. De inspanningen van een paar NGO’s  alleen waren niet voldoende om de omvang van de problemen aan te pakken.
 
Het EHRM merkt ook op dat artikel 19 van Decreet nr. 220/2007 inzake niet-begeleide minderjarigen, de bevoegde autoriteiten, onder andere verplicht, om de voor minderjarigen verantwoordelijke officier van justitie te informeren of de officier van justitie bij het gerecht van eerste aanleg met territoriale bevoegdheid, die als tijdelijk voogd kan optreden. Uit het dossier blijkt echter nergens dat de autoriteiten die de verzoekers op het eiland Chios oorspronkelijk hadden gearresteerd en weer hadden vrijgelaten, de openbare aanklager op de hoogte hadden gesteld van hun aanwezigheid in het land. Bijgevolg hebben de verzoekers meer dan een maand in het kamp Idomeni doorgebracht, in een omgeving die ongeschikt is voor adolescenten en in onzekere omstandigheden, die onverenigbaar zijn met hun jonge leeftijd.
Het EHRM is er dan ook niet van overtuigd dat de autoriteiten alles hadden gedaan wat in hun macht lag om de verzoekers te beschermen. Het EHRM stelt dan ook dat de Griekse overheid artikel 3 EVRM heeft geschonden door de levensomstandigheden waaraan het de vier verzoekers heeft laten blootstellen.
 
Klachten tegen Oostenrijk, Kroatië, Hongarije, Noord-Macedonië, Servië en Slovenië kennelijk ongegrond
 
Ten slotte klagen de verzoekers ook verschillende schendingen aan van de artikelen 1, 2, 13 en 14 van het EVRM. Zij wijzen er ook op dat de klacht in haar geheel niet alleen tegen Griekenland is gericht, maar ook tegen Oostenrijk, Kroatië, Hongarije, Noord-Macedonië, Servië en Slovenië. Statewatch, één van de tussenkomende organisaties, is van mening dat de staten die betrokken waren bij het besluit om de westelijke Balkanroute te sluiten, op de hoogte waren of hadden moeten zijn van de ernstige systeemgebreken in Griekenland met betrekking tot asielzoekers, met name wat betreft de opvang en bescherming van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen en de behandeling van hun aanvragen. Volgens Statewatch is het verbod voor niet-begeleide minderjarige asielzoekers om de grenzen van landen die grenzen aan Griekenland over te steken, in strijd met het principe van non-refoulement en artikel 3 EVRM.
 
Het EHRM gaat in zijn arrest nauwelijks in op die stellingen en stelt dat de aangebrachte argumenten en stukken in het dossier geen schijn van schending van de rechten en vrijheden van het Verdrag aan het licht brengen.


[1] Zie ook de gelijkaardige zaak : EHRM 28 februari 2019, nr. 19951/16, H.A. e.a. t. Griekenland