Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 65692/12 - 14-04-2015

Samenvatting

Feiten: uitwijzing van een schizofrene Turkse onderdaan naar Turkije
 
Dhr. Tatar Turkije ontvluchtte in 1988 nadat hij er vervolgd en gefolterd werd als lid van de Turkse Communistische Partij. In 1994 werd hij erkend als vluchteling in Zwitserland, waar hij zich met zijn vrouw en 5 kinderen gevestigd heeft. In 2001 vermoordde hij zijn vrouw en twee jaar later werd hij tot 8 jaar cel veroordeeld. Gedurende de strafprocedure werd bij hem een zware geestesziekte (schizofrenie) vastgesteld. Op basis daarvan werd zijn verantwoordelijkheid voor de moord beperkt en de gevangenisstraf door de rechtbank uitgesteld zodat hij een medische behandeling in een gesloten psychiatrische instelling kon krijgen. Dhr. Tatar werd in 2010 vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij adequate psychiatrische zorgen zou krijgen. Deze voorwaarde geldt tot 2016. Intussen hebben de Zwitserse migratieautoriteiten zijn vluchtelingstatuut ingetrokken wegens zware criminele feiten en werd een terugkeerbeslissing ten opzichte van Dhr. Tatar uitgesproken. Zwitserse rechtbanken hebben alle beroepen tegen de beslissing tot verwijdering verworpen.  
 
Geen vernederende behandeling, geen schending van artikel 3
 
Het Hof toetst de uitwijzing van Dhr. Tatar aan artikel 3 van het Verdrag (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling) en herhaalt dat het wangedrag van de persoon geen rol speelt in het kader van die verdragsrechtelijke bepaling. In die zin biedt artikel 3 van het EVRM een ruimere bescherming dan artikelen 32 en 33 van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 1951. Twee verschillende aspecten werden onderzocht: enerzijds het risico op vernederende behandeling als de nodige medische behandeling niet beschikbaar zou zijn in Turkije en anderzijds het risico op vervolging door de Turkse autoriteiten wegens de politieke activiteiten van Dhr. Tatar in het verleden en een wraakactie van de familie van zijn vrouw omdat hij haar heeft vermoord.
 
De rechters betwijfelen noch de ernst van de ziekte van de verzoeker (de diagnose van zware schizofrenie wordt niet betwist), noch de nood aan adequate medische en psychiatrische behandeling. Uit het dossier blijkt dat een verslechtering van zijn gezondheidssituatie een psychische aanval kan veroorzaken waardoor hij schade aan zichzelf of aan anderen kan aanrichten. Het Hof herhaalt de strenge rechtspraak die toegepast wordt in de zaak N. tegen Verenigd Koningrijk in 2008 (zie hoger): artikel 3 van het EVRM waarborgt niet het recht om op het grondgebied van een Staat te blijven louter omwille van het feit dat die Staat betere medische verzorging kan verstrekken dan het land van herkomst. Het feit dat de uitwijzing de gezondheidstoestand of de levensverwachting van de betrokkene beïnvloedt, volstaat niet om een schending van die bepaling op te leveren. Enkel “in zeer uitzonderlijke gevallen, wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn”, zou er een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag aan de orde zijn. In casu hebben zes rechters op zeven de situatie van Dhr. Tatar niet als “ zeer uitzonderlijk” beschouwd. Ze baseren zich op twee elementen. Ten eerste stellen ze vast dat psychiatrische behandelingen en zorginstellingen in het algemeen beschikbaar zijn in Turkije. Het feit dat er geen instelling gevestigd is op minimum 150 km afstand van de vorige verblijfsplaats van verzoeker is niet relevant omdat er geen medische redenen in het dossier aanwezig zijn die beletten dat de verzoeker zich op een andere plaats zou kunnen vestigen. Ten tweede merkt het Hof op dat de Zwitserse autoriteiten alle inspanningen willen doen om een onderbreking van de behandeling te voorkomen bij de uitoefening van de verwijdering, met name door medische informatie (lijst van geneesmiddelen, medische stand van zaken) aan de bevoegde Turkse autoriteiten over te maken.     
 
Ook wat de politieke activiteiten en het risico op vendetta betreft, oordeelt het Hof dat hier geen schending is van artikel 3. Het risico op politieke vervolging is niet meer actueel meer dan twintig jaar na de erkenning van Dhr. Tatar als vluchteling, ook rekening houdend met het feit dat zijn kinderen meermaals op bezoek naar Turkije teruggekomen zijn zonder problemen te ondervinden. Tenslotte, oordeelt het Hof dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat de Turkse politie hem niet zou kunnen beschermen tegen een eventuele wraakactie van de familie van zijn vermoorde vrouw in andere regio’s dan zijn vorige verblijfsplaats. Een internvluchtalternatief zou dus een redelijke optie zijn volgens het Hof.
 
Afwijkende opinie van Belgische rechter Paul Lemmens
 
Paul Lemmens, de Belgische rechter bij het Europees Hof, volgt zijn collega’s niet bij deze beslissing en geeft de redenen hiervoor in een afwijkende opinie. In tegenstelling tot de rechter Pinto in de zaak S.J. (zie hierboven), uit hij geen radicale kritieken ten opzichte van de zeer strenge criteria gesteld door de rechtspraak van het Hof inzake uitwijzingen van zieke vreemdelingen. Maar hij vindt in casu dat het om een zeer uitzonderlijk geval gaat en dat de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn. Paul Lemmens stelt vast dat Dhr. Tatar niet zelfstandig kan leven, dat hij zijn paranoïde gedachten van de realiteit niet kan onderscheiden, en dat hij Turkije, waar hij zich ‘vervolgd’ voelde, meer dan 26 jaar geleden heeft verlaten, wat de kansen op een aanval van schizofrenie in geval van uitwijzing hoog maakt. Rekening houdend met die omstandigheden lijkt het onderzoek van het Hof i. v. m. de beschikbaarheid van de medische behandeling zeer theoretisch volgens de Belgische rechter. Hij is van mening dat de Zwitserse autoriteiten de garantie moeten hebben dat de verzoeker effectief een adequate behandeling door de Turkse autoriteiten zal krijgen, wat hier niet het geval is. De combinatie van die elementen leidt tot een schending van artikel 3 EVRM volgens Paul Lemmens.
 
De verzoeker had ook artikel 8 van het EVRM ingeroepen (recht op gezins- en privéleven). Zijn familiale situatie zou zich eventueel tegen de uitwijzing kunnen verzetten naar aanleiding van een proportionaliteitstoetsing gebaseerd op die bepaling en de criteria van de rechtspraak Üner t. Nederland (nr. 46410/99, 18 oktober 2006): al zijn kinderen en kleinkinderen hebben de Zwitserse nationaliteit, twee zussen (en eventueel ook een broer) leven nog in Turkije maar er is geen verdere informatie over de mogelijkheid of bereidheid om hem te opvangen... Spijtig genoeg verklaarde het Hof dat deel van het verzoekschrift onontvankelijk omdat een schending van artikel 8 voor de Zwitserse rechtbanken niet substantieel geargumenteerd was.