Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 38121/20 - 14-06-2022

Samenvatting

Feiten: niet langer kunnen bekomen van een vreemdelingenpaspoort
 
Verzoeker, een Russisch onderdaan van Tsjetsjeense afkomst, kwam in 2001 in Litouwen aan en kreeg tussen 2004 en 2008 verschillende keren subsidiaire bescherming wegens de aanhoudende oorlog en de wijdverbreide schendingen van de mensenrechten in de Tsjetsjeense Republiek. Hij kreeg echter geen vluchtelingenstatus. In 2008 bekomt hij een permanente verblijfsvergunning omdat hij gedurende vijf jaar regelmatig en ononderbroken in Litouwen had verbleven. Hij had ook een vreemdelingenpaspoort gekregen. Telkens wanneer dit paspoort verliep, werd hem tot 2018 een nieuw paspoort verstrekt. Nadien wezen de Litouwse autoriteiten zijn aanvragen voor een dergelijk paspoort af omdat hij niet voldeed aan een van de drie wettelijk gestelde voorwaarden, zijnde “het om objectieve redenen niet kunnen verkrijgen van een geldig paspoort of een gelijkwaardig reisdocument van de autoriteiten van zijn land van herkomst”.
 
Schending artikel 2 Protocol 4 (vrijheid om het land te verlaten)
 
Dit is de eerste zaak waarin het EHRM zich moet uitspreken over de weigering om een reisdocument af te leveren aan een vreemdeling. Het EHRM stelt dat artikel 2 van Protocol nr. 4 bij het EVRM niet mag worden beschouwd als een algemene verplichting voor de verdragsluitende staten om aan vreemdelingen die op hun grondgebied verblijven, een bepaald document af te geven waarmee zij naar het buitenland kunnen reizen.
 
Anderzijds beklemtoont het EHRM dat volgens artikel 2, lid 2, van Protocol nr. 4 eenieder het recht heeft om ongeacht welk land, met inbegrip van zijn eigen land, te verlaten. Verzoeker verblijft rechtmatig in Litouwen en beschikt niet over andere geldige identiteitsdocumenten dan die welke hem door de Litouwse autoriteiten zijn verstrekt. Aangezien de verblijfsvergunning waarover hij beschikt, hem naar nationaal recht niet het recht geeft om naar het buitenland te reizen, is zijn recht om Litouwen te verlaten niet concreet en effectief zonder reisdocument. Ten slotte staat de Litouwse wet de afgifte van een vreemdelingenpaspoort toe aan legale vreemdelingen, mits zij aan de vereiste voorwaarden voldoen. Het EHRM oordeelt derhalve dat artikel 2 van Protocol nr. 4 van toepassing is.
 
Ten gronde oordeelt het EHRM dat er een inmenging is in verzoekers recht van vrij verkeer. Zelfs indien verzoeker als permanent ingezetene van Litouwen volgens het toepasselijke EU-recht het recht heeft om zonder reisdocument de grenzen tussen de EU-lidstaten te overschrijden, kan een dergelijk document onder bepaalde omstandigheden toch noodzakelijk zijn, zelfs wanneer hij binnen het Schengengebied reist. Bovendien mag hij zonder geldig reisdocument niet reizen naar landen buiten het Schengengebied en buiten de EU, waaronder het Verenigd Koninkrijk, waar zijn kinderen wonen.
In casu hebben de Litouwse autoriteiten - anders dan in andere zaken die het EHRM tot op heden op grond van deze bepaling heeft onderzocht - niet getracht verzoeker te beletten naar het buitenland te reizen: hun weigering om hem een vreemdelingenpaspoort te verstrekken was gebaseerd op het feit dat hij volgens hen van de Russische autoriteiten een reisdocument had kunnen verkrijgen. Het EHRM kan niet beoordelen of de autoriteiten in het kader van de asielprocedure de risico's die verzoeker in zijn land van herkomst zou hebben gelopen, juist hebben beoordeeld, aangezien deze procedure, die meer dan zes maanden vóór de indiening van het onderhavige verzoekschrift is beëindigd, geen deel uitmaakt van het voorwerp van het geding. Het staat evenmin aan het EHRM om zich uit te spreken over de juiste uitlegging of toepassing van het nationale asielrecht, om de verenigbaarheid ervan met de relevante Europese richtlijnen te beoordelen of om te bepalen op welke status verzoeker krachtens het nationale recht aanspraak had kunnen maken. Dit gezegd zijnde, hebben de Litouwse autoriteiten gedurende enige tijd en bij verschillende gelegenheden erkend dat verzoeker niet veilig naar zijn land van herkomst kon terugkeren. Na de laatste beslissing dienaangaande, heeft verzoeker gebruik gemaakt van de hem door de wet geboden mogelijkheid om een gunstigere verblijfsvergunning te verkrijgen. De onderbreking van de regelmatige verlening van subsidiaire bescherming aan hem was dus te wijten aan omstandigheden die geen verband hielden met de situatie in zijn land van herkomst. De binnenlandse autoriteiten hebben immers op geen enkel moment, na onderzoek van de situatie in het land van herkomst van verzoeker en van zijn persoonlijke situatie, besloten dat hij niet langer subsidiaire bescherming nodig had en dat hij zich zonder vrees tot de Russische autoriteiten had kunnen wenden.
 
Bovendien is groot gewicht toegekend aan het feit dat verzoekers verzoeken om erkenning van de vluchtelingenstatus zijn afgewezen en dat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van vervolging die tegen hem persoonlijk is gericht. Zijn bewering dat hij bang was om contact op te nemen met de Russische autoriteiten wegens de redenen waarom hem eerder subsidiaire bescherming was verleend, is in de nationale procedure echter niet voldoende onderzocht. Bovendien erkent het Litouwse recht thans, ook al kan de verzoeker zich er niet meer op beroepen, dat personen die subsidiaire bescherming genieten, gerechtvaardigd kunnen zijn door de vrees om contact op te nemen met de autoriteiten van hun land van herkomst: deze vrees wordt thans beschouwd als een objectieve reden waarom zij van deze autoriteiten geen reisdocument kunnen verkrijgen.
 
Bovendien hadden de Litouwse autoriteiten bijna tien jaar lang toegegeven dat verzoeker van de Russische autoriteiten geen paspoort had kunnen verkrijgen. Hoewel de regering aanvoerde dat de latere weigering om hem een reisdocument te verstrekken was gebaseerd op de wijziging van de praktijk van de Russische autoriteiten met betrekking tot de afgifte van paspoorten aan in het buitenland verblijvende Russische onderdanen, waren er geen aanwijzingen dat de Litouwse autoriteiten hadden onderzocht of verzoeker in de praktijk over deze mogelijkheid had beschikt in het licht van zijn persoonlijke omstandigheden, met name het feit dat hij bijna twintig jaar in Litouwen had gewoond en gedurende die tijd niet in het bezit was geweest van een geldig Russisch identiteitsdocument.
 
Bijgevolg is de afgifte van een vreemdelingenpaspoort aan verzoeker geweigerd zonder afweging van de feiten en zonder dat is nagegaan of de maatregel gerechtvaardigd was en in verhouding stond tot zijn individuele situatie. De weigering was gebaseerd op formalistische gronden, namelijk dat hij niet had aangetoond dat hij persoonlijk gevaar liep te worden vervolgd, zonder dat de situatie in zijn land van herkomst naar behoren was onderzocht, en op de mogelijkheid dat hij een Russisch paspoort had moeten verkrijgen, zonder dat was onderzocht of hij in de praktijk een dergelijke mogelijkheid zou hebben gehad, rekening houdend met zijn bijzondere situatie.
 
Het EHRM oordeelt bijgevolg dat artikel 2 van Protocol 4 werd geschonden.