Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 52265/10 - 16-12-2014

Samenvatting

Deze zaak gaat over de erkenning van een ‘kafala’, een traditioneel Islamitische vorm van adoptie, in het licht van artikel 8 EVRM. Samengevat kan worden gesteld dat het EHRM van mening was dat het recht op familieleven niet vereist van staten dat zij een adoptie toestaan indien een kind onder voogdij is geplaatst van andere personen via een ‘kafala’.
 
De drie verzoekers in deze zaak waren een meisje van Marokko, haar tante en haar oom. De ouders van het meisje waren akkoord gegaan met haar tante en oom – beiden Belgische onderdanen en gevestigd in Brussel – dat deze laatsten de zorg over het meisje zouden overnemen en haar als hun eigen kind zouden opvoeden in België. Dit akkoord werd in 2002 vastgelegd in de vorm van een ‘kafala’, een adoptievorm in het Islamitisch recht, door een rechter in Marokko. Op dat moment was het meisje zeven jaar oud.
 
Het meisje was naar België gereisd in 2005 om met haar tante en oom samen te leven. Deze laatsten hadden stappen ondernomen om haar te adopteren, maar hun verzoek werd geweigerd in twee verschillende procedures door definitieve rechterlijke beslissingen, de laatste in 2010. Nadat het meisje was aangekomen in België, had zij een tijdelijk verblijfsrecht gekregen (op basis van een initieel door een notaris geregistreerde adoptie), dat op regelmatige tijdstippen werd verlengd. Echter, nadat de tweede reeks van procedures afgelopen was, had zij gedurende zeven maanden geen verblijfsrecht gehad. In februari 2011 kreeg ze opnieuw een tijdelijk verblijfsrecht, dat verschillende keren werd verlengd, en in april 2014 verkreeg ze een permanent verblijfsrecht. Tijdens haar onzekere situatie had zij, omwille van schrik niet te kunnen terugkeren naar België, niet deelgenomen aan twee schooluitstappen naar het buitenland. Ze voelde zich angstig en was beschaamd ten opzichte van haar klasgenoten en vrienden.
 
De verzoekers beweerden dat de weigering vanwege de Belgische autoriteiten om het kafala-akkoord te erkennen en de adoptie van het meisje goed te keuren, een schending uitmaakte van artikel 8 EVRM (recht op familieleven). Het hoger belang van het kind werd volgens hen niet in rekening gebracht. Bovendien waren de verzoekers van mening dat ook het onzekere karakter van haar verblijfstatuut niet in overeenstemming was met artikel 8 EVRM (recht op privéleven). Daarnaast stelden zij, met verwijzing naar artikel 14 EVRM – verbod van discriminatie – dat zij gediscrimineerd werden op grond van hun herkomst. Tot slot beweerden ze dat artikel 6(1) EVRM – recht op toegang tot het gerecht – was geschonden omwille van de weigering van juridische bijstand in Cassatieberoep.
 
Het Hof was van mening dat deze zaak binnen het toepassingsgebied van artikel 8 EVRM viel: de notie ‘familieleven’ vereist geen biologische verwantschap tussen ouders en kind. Emotionele en sociale banden tussen de personen waren volgens het Hof de basis waarop het bestaan van een familieleven moest worden beoordeeld. België argumenteerde dat de situatie van de verzoekers op een verschillende wijze moest worden behandeld, omdat het meisje nog steeds contact onderhield en een nauwe relatie had met haar biologische ouders. Dit argument werd door het Hof niet aanvaard.
 
Vervolgens sprak het Hof zich uit over de vraag of België een positieve verplichting had om de verzochte adoptie toe te staan in het licht van artikel 8 EVRM. Het Hof stelde vast dat een ‘kafala’ niet erkend werd in het Marokkaanse recht, en dat de weigering van de adoptie het de verzoekers niet onmogelijk maakte om hun familieleven te behouden. Volgens het Hof had België rechtmatig geoordeeld dat de weigering van adoptie in het hoger belang was van het kind. Om die redenen kon het Hof geen schending van het recht op familieleven vaststellen.
 
Ten slotte boog het Hof zich over de stelling van de verzoekers dat de weigering vanwege de Belgische autoriteiten om het meisje gedurende een lange periode een permanent verblijfsrecht toe te kennen, een schending uitmaakte van haar recht op privéleven. Hier was het Hof akkoord dat de situatie waarin het meisje zich had bevonden een erg nadelig, jammerlijk karakter had. Niettemin verwees het Hof naar de vaste rechtspraak rond artikel 8 EVRM, die in dit kader geen recht erkende om in een bepaald land te verblijven of om een verblijfsrecht te verkrijgen in een land naar keuze. Om die reden besloot het Hof dat er geen sprake was van een schending van het recht op privéleven.
 
Met betrekking tot artikel 14 EVRM, stelde het Hof dat de onmogelijkheid om het kind te adopteren reeds was onderzocht onder artikel 8 EVRM, en aangezien daar niet tot een schending was besloten, het ook in dit verband geen schending kon vaststellen. Wat artikel 6(1) EVRM betreft, was het Hof van oordeel dat het Belgische systeem van juridische bijstand de bescherming van de persoon tegen willekeur verzekerde, en dat de weigering vanwege het Bureau voor Juridische Bijstand om juridische bijstand te verlenen (op basis van het advies van een advocaat bij het Hof van Cassatie dat hun zaak geen redelijke kans op slagen had) het recht van de verzoekers op toegang tot het gerecht niet had geschonden. Zij hadden immers de mogelijkheid gehad om hun zaak in beroep behandeld te zien. Het Hof besloot dat deze grief kennelijk ongegrond was.