Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 26879/17 - 17-01-2023

Samenvatting

Het EHRM veroordeelt Moldavië voor de onrechtmatige detentie van drie minderjarige kinderen. De verzoekers krijgen samen 10.000 morele schadevergoeding toegekend.
Feiten: detentie van moeder en haar drie minderjarige kinderen
Verzoekers, Eleonora Minasian en haar drie minderjarige kinderen, zijn Georgische onderdanen die respectievelijk in 1984, 2002, 2009 en 2012 zijn geboren en in Tbilisi wonen. In 2017 probeerden verzoekers de grens over te steken van Moldavië naar Roemenië. Ze werden aangehouden door de Moldavische autoriteiten en in afwachting van hun uitzetting in detentie geplaatst. Tijdens de eerste detentie van zestig dagen diende de moeder een asielaanvraag in. In totaal hebben ze bijna drie maanden vastgezeten in een centrum voor tijdelijke opvang van vreemdelingen.
Verzoekers stelden dat de detentie van de drie minderjarige kinderen een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling vormde. Ook klaagden zij krachtens artikel 5, lid 1 EVRM aan dat de duur van hun detentie onredelijk was en dat hun vrijheidsberoving in strijd was met de bepalingen van nationaal recht, volgens welke de detentie van minderjarigen slechts in laatste instantie en voor de kortst mogelijke duur is toegestaan.
De verzoekers werden in mei 2017 vrijgelaten en hebben het land in maart 2018 verlaten.
Schending artikel 5, lid 1 EVRM: onrechtmatige detentie van de minderjarige verzoekers
Het EHRM oordeelt dat de klacht ten aanzien van de eerste verzoekster (de moeder) niet-ontvankelijk is omdat verzoekster de nationale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput. Het beoordeelt wel de klacht ten aanzien van de drie minderjarige kinderen.
De minderjarige verzoekers stellen dat hun detentie onrechtmatig was, in het bijzonder omdat ze geen uitzettingsbesluit of detentiebeslissing hebben ontvangen. Zij werden samen met hun moeder vastgehouden, ondanks het ontbreken van een rechtsgrondslag daarvoor en ondanks wettelijke bepalingen die de detentie van minderjarigen beperken tot de kortst mogelijke duur.
Het EHRM herhaalt dat elke vrijheidsberoving "rechtmatig" moet zijn. Wanneer de "rechtmatigheid" van de detentie in het geding is, met inbegrip van de vraag of "een door de wet voorgeschreven procedure" is gevolgd, verwijst het EVRM hoofdzakelijk naar het nationale recht en legt het de verplichting op om de materiële en procedurele regels van het nationale recht in acht te nemen. Naleving van het nationale recht is echter niet voldoende: artikel 5, lid 1 EVRM vereist bovendien dat elke vrijheidsberoving in overeenstemming is met het doel het individu te beschermen tegen willekeur. Het is een fundamenteel beginsel dat geen enkele willekeurige detentie verenigbaar kan zijn met artikel 5, lid 1 EVRM en het begrip "willekeur" in artikel 5, lid 1, gaat verder dan het ontbreken van overeenstemming met het nationale recht. Een vrijheidsberoving kan dus naar nationaal recht rechtmatig zijn, maar toch willekeurig en dus in strijd met het EVRM. Om niet als willekeurig te worden aangemerkt, moet detentie op grond van artikel 5, lid 1, onder f), te goeder trouw worden uitgevoerd; zij moet nauw verband houden met de door de regering aangevoerde grond voor detentie; de plaats en de omstandigheden van de detentie moeten passend zijn; en de duur van de bewaring mag niet langer zijn dan redelijkerwijs nodig is voor het nagestreefde doel.
Het EHRM verwijst naar zijn vaststelling dat de minderjarige verzoekers niet het onderwerp waren van het uitzettingsbesluit of van de rechterlijke beslissingen over de detentie van hun moeder, maar dat zij slechts hun moeder vergezelden. Hun detentie ontbrak dus elke rechtsgrondslag. Deze vaststelling volstaat voor het EHRM om een schending van artikel 5, lid 1 EVRM vast te stellen.
Het herhaalt ook dat de detentie van jonge kinderen in ongeschikte omstandigheden op zichzelf kan leiden tot de vaststelling van een schending van artikel 5, lid 1, ongeacht of de kinderen al dan niet door een volwassene werden begeleid. Het EHRM heeft vastgesteld dat de aanwezigheid in een detentiecentrum van een kind dat zijn ouders vergezelt, alleen in overeenstemming is met het EVRM wanneer de nationale autoriteiten kunnen aantonen dat een dergelijke maatregel in laatste instantie is genomen nadat is nagegaan dat geen andere maatregel die een geringere vrijheidsbeperking inhoudt, kon worden toegepast.
In casu hebben de rechterlijke instanties niet onderzocht of de detentie van de kinderen een maatregel in laatste instantie was, zoals de wet vereist, aangezien zij geen specifiek onderzoek naar de situatie van de kinderen hebben verricht. De rechters hebben niet onderzocht of het gezin samen kon worden gehouden buiten een detentieomgeving of in een andere instelling kon worden ondergebracht. De overheid heeft ook niet onderzocht of het detentiecentrum geschikt was voor de huisvesting van gezinnen met minderjarige kinderen, met name wat de contacten met leeftijdsgenoten, recreatieve en andere activiteiten, enz. betreft. In het bijzonder blijkt dat het desbetreffende detentiecentrum in 2020 nog steeds niet beschikte over een aantal personeelsleden die belangrijk zijn voor het welzijn van jongeren, zoals een psycholoog en medisch personeel.
Schending artikel 5, lid 4 EVRM: detentie niet naar behoren kunnen aanvechten
De verzoekers voerden aan dat zij niet beschikten over een procedure waarmee zij de rechtmatigheid van hun detentie konden aanvechten. Ook hier beoordeelt het EHRM de situatie enkel ten aanzien van de minderjarige verzoekers. Bij gebreke aan een beslissing voor hen, konden zij hun detentie niet naar behoren aanvechten. Zij bevonden zich dus gedurende meer dan een maand in een juridisch vacuüm zonder dat hun een doeltreffend rechtsmiddel ter beschikking stond. Met andere woorden, hun detentie of vrijlating hing volledig af van de rechtspositie van hun moeder. Het EHRM stelt dus vast dat voor de minderjarige verzoekers niet de door het EVRM vereiste bescherming is gewaarborgd en dat artikel 5, lid 4, EVRM werd geschonden.