Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 17897/09 - 4-09-2014

Samenvatting

De verzoekers zijn een Tsjetsjeens koppel dat eind 2008 van Tsjetsjenië naar Frankrijk was gevlucht. Ze beweerden in Tsjetsjenië meermaals ondervraagd, bedreigd en mishandeld te zijn door mannen met banden met de Tsjetsjeense president Kadyrov, omdat een nonkel van de man, die een rebellenverleden had, een tijdlang bij hen had gelogeerd. Eens ze het land hadden verlaten zouden militieleden de vader van de man tevens ondervraagd en bedreigd hebben om er achter te komen waar die zich bevond. In november 2008 dienden ze een asielaanvraag in Frankrijk in. Omdat hun vingerafdrukken niet overeenstemden met de vingerafdrukken die zich in de in het kader van het Dublin-II-systeem opgerichte EURODAC-database bevonden, beschouwde de prefectuur van Maine-et-Loire hun asielverzoek als frauduleus en werden ze in overeenstemming met de fast-track procedure doorverwezen naar het Franse Commissariaat voor de Bescherming van Vluchtelingen en Staatlozen. In februari 2009 verwierp het Commissariaat hun asielaanvragen omdat deze inconsistent en onvoldoende gedetailleerd zouden zijn. Hun beroepen werden door het Nationaal Hof voor Asielrecht verworpen. De uitvoering van de daaropvolgende uitwijzingsbeslissingen werd echter geschorst naar aanleiding van een voorlopige maatregel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
 
Risico op mishandeling
 
Het Hof herhaalt zijn eerdere rechtspraak (zie bvb. EHRM 5 september 2013, nr. 61204/09, I. t. Zweden) dat, hoewel er rapporten zijn van ernstige mensenrechtenschendingen, de situatie in de Noordelijke Kaukasus op zichzelf niet dermate ernstig is dat elke terugwijzing in strijd is met artikel 3 EVRM (verbod van onmenselijke en vernederende behandeling). Vereist is daarom dat een verzoeker aantoont dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij of zij bij terugkeer de aandacht zou trekken van de autoriteiten en het risico zou lopen om gearresteerd en ondervraagd te worden. Internationale rapporten tonen aan dat vooral bepaalde categorieën personen een risico lopen in Tsjetsjenië, Ingoesjetië en Dagestan: personen die deelgenomen hebben aan de gewapende Tsjetsjeense strijd, persoon die door de autoriteit als dusdanig beschouwd worden, verwanten van deze personen, evenals personen die deze personen geholpen hebben of personen die door de autoriteiten gedwongen werden om met hen mee te werken. Dergelijke personen lopen meer risico dan anderen om bij terugkeer de aandacht van de autoriteiten te trekken.
 
Volgens het Hof beschikken de verzoekers over een voldoende omstandig en geloofwaardig verhaal, gestaafd door onder meer medische getuigschriften, oproepbrieven om zich te melden bij de autoriteiten en getuigenissen. De Franse autoriteiten hadden deze elementen verworpen op basis van beknopte motivering die volgens het Hof niet volstond om het verhaal van de verzoekers in twijfel te trekken. In het bijzonder de oproepbrief waarin de man aangemaand werd om zich te melden bij de militaire autoriteiten met het oog op het uitoefenen van zijn dienstplicht was erg verdacht, aangezien hij zijn dienstplicht reeds vervuld had. De door de Franse autoriteiten aangehaalde inconsistentie had enkel betrekking op het feit dat er sprake was van twee verschillende trouwdatums, wat volgens het Hof verklaard kan worden door de uitleg van de verzoekers dat de ene datum het religieus en de tweede datum het burgerlijk huwelijk betreft. Rekening houdende met het profiel van de verzoekers, het door hen geproduceerde bewijs en de toestand in Tsjetsjenië, zou de uitwijzing van de verzoekers volgens het Hof een schending uitmaken van artikel 3 EVRM.
 
De klacht onder artikel 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) in samenhang met artikel 3 EVRM werd evenwel verworpen. In de zaak I.M. t. Frankrijk (EHRM 2 februari 2012, nr. 9152/09) had het Hof een schending van artikel 13 EVRM vastgesteld, omdat de verzoeker ten gevolge van het toepassen van de fast-track procedure te kampen had met dermate korte termijnen en met materiële en procedurele problemen om bewijzen aan te voeren terwijl hij in detentie zat. In de zaak M.V. en M.T. hadden de verzoekers echter niet met dergelijke problemen te kampen. De zaak werd immers pas doorverwezen naar de fast-track procedure nadat de vingerafdrukkentest voor de derde keer negatief was, waardoor de verzoekers drie maanden de tijd hadden gehad om hun verhaal voor te bereiden en zich van bewijsstukken te voorzien.