Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 15670/18 en 43115/18 - 18-11-2021

Samenvatting

In dit arrest veroordeelt het EHRM Kroatië voor een schending van artikel 2, 3, en 5 EVRM, en artikel 4 van Protocol 4 en artikel 34 EVRM. De zaak gaat onder meer over de dood van een zesjarig Afghaans meisje, dat door een trein werd aangereden nadat - naar verluid - de Kroatische autoriteiten haar en haar familie de mogelijkheid hadden ontzegd om asiel aan te vragen, en hen hadden bevolen om via de spoorlijn naar Servië terug te keren. Het betreft ook de detentie van verzoekers terwijl zij later opnieuw internationale bescherming in Kroatië zochten. Het EHRM stelt met name vast dat het onderzoek naar de dood ondoeltreffend was, dat de detentie van de verzoekende kinderen neerkwam op mishandeling en dat de beslissingen rond de detentie van verzoekers niet zorgvuldig waren afgehandeld. Het EHRM oordeelt eveneens dat een aantal van de verzoekers collectief uit Kroatië waren uitgezet, en dat de staat de daadwerkelijke uitoefening van verzoekers' recht op individueel beroep had belemmerd door onder meer de toegang tot hun advocaat te beperken. Het EHRM kent de verzoekers een morele schadevergoeding van 40.000 euro toe.
 
Feiten: Afghaans kind sterft nadat ze gedwongen zou zijn om langs de treinsporen terug naar Servië te wandelen
 
De verzoekers zijn een Afghaans gezin van veertien personen. Zij verlieten hun thuisland in 2016 en reisden onder meer door Servië alvorens naar Kroatië te komen. Zij stellen onder meer dat de eerste verzoekster en haar zes kinderen op 21 november 2017 vanuit Servië Kroatië zijn binnengekomen, maar door politieagenten de mogelijkheid waren ontzegd asiel aan te vragen. Vervolgens werden ze naar de grens teruggebracht, en bevolen om terug te gaan naar Servië door de treinsporen te volgen. Een van de kinderen, MAD.H, werd door een passerende trein geraakt en gedood.
 
Op 21 maart 2018 trof de Kroatische politie de verzoekers opnieuw aan bij het clandestien overschrijden van de Servisch-Kroatische grens. Daarop plaatsten zij de eerste tot en met de vierde verzoeker, waaronder kinderen in een transitimmigratiecentrum.
 
Schending artikel 2 (procedureel): ondoeltreffend onderzoek naar de dood van het kind
 
Over de dood van het kind merkt het EHRM op dat de onderzoeksautoriteiten hebben nagelaten de tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de politieambtenaren te onderzoeken en nooit hun bewering hebben geverifieerd dat er geen opnames waren gemaakt van de betwiste gebeurtenissen. Het voorstel van verzoekers en de Kroatische Ombudsvrouw (§ 158) om contacten tussen verzoekers en de politie vast te stellen door de signalen te inspecteren van hun mobiele telefoons en de GPS van de politieauto, werden genegeerd, en de verklaring dat verzoekers waren gedwongen terug te keren naar Servië was niet beantwoord. Ten slotte hadden de autoriteiten geweigerd de advocaat van de verzoekers informatie te verstrekken over het onderzoek en hadden verzoekers de advocaat slechts laattijdig mogen ontmoeten. Het EHRM concludeert dat het onderzoek naar de dood van MAD.H. ondoeltreffend is geweest, hetgeen een schending inhoudt van het procedurele deel van artikel 2 EVRM (§§163-164).
 
Schending artikel 3 EVRM: detentie van minderjarige verzoekers in materiële omstandigheden die voor de meerderjarige verzoekers toereikend zijn, maar niet voor de kinderen
 
Het EHRM stelt dat in het algemeen, de materiële omstandigheden in het detentiecentrum bevredigend waren, maar dat het niet kon voorbijgaan aan de aanwezigheid van elementen die leken op een gevangenisomgeving: het centrum was omgeven door een muur, met politieagenten bij de ingang en bij de deuren van elke verdieping, en met slagbomen in de gangen en tralies voor de ramen. Ook hadden de deuren van de kamers van verzoekers een glazen opening waardoor het mogelijk was om vanuit de gang in de kamer te kijken. Het EHRM nam nota van de opmerkingen van de Kroatische Kinderombudsvrouw, onder meer dat het centrum niet geschikt was voor de opvang van gezinnen en kinderen, en dat verzoekers bij NGO's hadden aangeklaagd dat zij gedurende het eerste deel van hun verblijf opgesloten waren geweest in hun kamers en beperkt waren geweest in hun toegang tot vrijetijdsactiviteiten binnenshuis en tot de buitenfaciliteiten. (Wegens tegenstrijdige informatie kon het EHRM over deze specifieke kwestie geen definitieve conclusies trekken).
 
Verder had de psycholoog vastgesteld dat verzoekers hadden gerouwd om het overlijden van MAD.H. en angst voor onzekerheid hadden ervaren. Hij had aanbevolen om hen verdere psychologische ondersteuning te bieden en activiteiten te organiseren om de tijd van de kinderen in te vullen. De regering heeft aangevoerd dat de kinderen activiteiten hebben gekregen, zonder daarvoor enig bewijs aan te dragen. Hoe dan ook hadden de verzoekende kinderen medio mei 2018 al bijna twee maanden in het centrum doorgebracht zonder enige georganiseerde activiteiten om hun tijd door te brengen.
 
Het EHRM was van oordeel dat de opsluiting van kinderen in een instelling met gevangenisachtige elementen, waar de materiële omstandigheden bevredigend waren, maar waar het niveau van politietoezicht hoog was en er geen activiteiten waren om de tijd van de kinderen te structureren, misschien niet voldoende zou zijn om de drempel van ernst te bereiken die vereist is om artikel 3 EVRM in werking te stellen wanneer de opsluiting van korte duur was. In het geval van een langdurige opsluiting zou een dergelijke omgeving echter noodzakelijkerwijs schadelijke gevolgen hebben voor kinderen, waardoor de vereiste drempel zou worden overschreden. (§ 199)
 
Verschillende internationale instanties (§200), waaronder de Raad van Europa, vragen van staten steeds vaker om de vreemdelingendetentie van kinderen snel en volledig te beëindigen of af te schaffen. In casu hebben de nationale autoriteiten niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld om de detentie van de verzoekende kinderen en hun ouders zoveel mogelijk te beperken. De detentie gedurende een periode van twee maanden en veertien dagen, onder de hierboven uiteengezette omstandigheden, had de toegestane duur overschreden waarboven artikel 3 in werking treedt. In aanmerking genomen dat de verzoekende kinderen zich in een bijzonder kwetsbare toestand bevonden als gevolg van pijnlijke gebeurtenissen, aangezien de meesten van hen getuige waren geweest van de tragische dood van hun zesjarige zusje, moet hen hebben opgezadeld met psychologische onrust en angst.
 
Het EHRM heeft ook nota genomen van de onzekerheid van verzoekers over de vraag of zij in detentie hadden verkeerd en of de wettelijke waarborgen tegen willekeurige detentie van toepassing waren geweest, gelet op het feit dat zij op 21 maart 2018 in het centrum waren geplaatst en pas op 12 april 2018 in dat verband juridisch advies hadden gekregen en dat zij hun gekozen advocaat S.B.J. pas op 7 mei 2018 hadden mogen zien. Die situatie had onvermijdelijk extra angst en aantasting van het ouderlijk imago in de ogen van de kinderen veroorzaakt.
 
Bijgevolg was artikel 3 EVRM geschonden ten aanzien van de minderjarige verzoekers. Het EHRM kon echter niet concluderen dat de overigens aanvaardbare omstandigheden in het centrum voor de volwassen verzoekers in die mate bijzonder slecht waren aangepast aan hun individuele omstandigheden dat sprake was van een met artikel 3 EVRM strijdige mishandeling.
 
Schending Artikel 5 EVRM: gebrek aan zorgvuldigheid van de autoriteiten
 
Het EHRM betwijfelt ten zeerste of de autoriteiten hebben onderzocht of een minder dwingende alternatieve maatregel voor detentie mogelijk was geweest. Het vraagt zich voorts af of de autoriteiten te goeder trouw hebben gehandeld, gelet op het feit dat zij verzoekers op 21 maart 2018 hebben gedetineerd met het oog op de verificatie van hun identiteit, maar pas op 10 april 2018 waren begonnen met het controleren van hun identiteit, na een onderzoek van de Kroatische Ombudsvrouw. Tegen dan was het verzoek om internationale bescherming van verzoekers al afgewezen.
 
Het EHRM heeft voorts kritiek geuit op de lange duur van de procedures voor de administratieve rechtbanken over het asielverzoek van verzoekers en de toetsing van de rechtmatigheid van hun detentie, gedurende welke periode verzoekers in hechtenis hebben gezeten. Het EHRM twijfelt aan de zorgvuldigheid van de autoriteiten in deze zaak en stelt vast dat zij niet al het nodige hebben gedaan om de detentie van het gezin van verzoekers zoveel mogelijk te beperken. De detentie van verzoekers was derhalve niet in overeenstemming met artikel 5 EVRM.
 
Schending Artikel 4 van protocol nr. 4
 
Het EHRM acht dat het op waarheid berust dat de Kroatische politieagenten op 21 november 2017 de eerste verzoekster en haar kinderen naar Servië hadden teruggestuurd zonder hun individuele situatie in aanmerking te nemen. De vermeende terugkeer had 's nachts in de winter plaatsgevonden, zonder dat zij aan de ambtenaren van dat land waren overgeleverd en zonder enige vorm van officiële procedure. Het EHRM neemt in dit verband kennis van een groot aantal verslagen van verschillende instanties over de collectieve uitzetting van personen die Kroatië clandestien waren binnengekomen vanaf de grenzen met Servië en Bosnië en Herzegovina, waar zij gedwongen waren het land te verlaten. De collectieve uitzetting zou hebben plaatsgevonden buiten de officiële grensdoorlaatposten om; en zonder voorafgaande kennisgeving aan de autoriteiten van het land waarnaar de verzoekers werden teruggezonden.
 
De regering betoogde dat verzoekers zich schuldig hadden gemaakt aan "verwijtbaar gedrag" door de wettelijke procedures te omzeilen die bestonden om Kroatië binnen te komen. Op basis van de beschikbare informatie kon het EHRM echter niet vaststellen of de verwerende staat verzoekers op het betrokken tijdstip daadwerkelijk toegang had verleend tot de procedures voor legale binnenkomst in Kroatië, in het bijzonder met het oog op het inroepen van de bescherming van artikel 3 EVRM. Het heeft dus geoordeeld dat de verwijdering naar Servië van de eerste verzoekster en haar kinderen op 21 november 2017 een collectief karakter had, in strijd met artikel 4 van Protocol nr. 4 bij het EVRM. (§§295-304)
 
Schending artikel 34 EVRM: verhinderd om individueel verzoek in te dienen
 
Het EHRM heeft kennis genomen van de weigering om contact op te nemen met de advocaat van verzoekers, zelfs na een verzoek tot interim maatregelen daartoe, en de ongeoorloofde strafrechtelijke druk die op de advocaat is uitgeoefend in verband met de volmacht, ondanks de bevestiging van deze overeenkomst door verzoekers voor de rechter. Het EHRM concludeert dat uit het hem voorgelegde bewijs voldoende kan worden afgeleid dat de beperking van het contact tussen verzoekers en hun advocaat en de druk dat op deze advocaat werd uitgeoefend, tot doel hadden hen ervan te weerhouden hun zaak naar het EHRM te verwijzen. Er is bijgevolg sprake van een schending van verzoekers' recht om een individueel verzoekschrift in te dienen.