Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 49450/17 - 21-05-2019

Samenvatting

In deze zaak veroordeelt het EHRM Roemenië voor een schending van artikel 8 EVRM. Het EHRM oordeelt dat de Roemeense rechtbanken onvoldoende rekening hebben gehouden met het ernstige risico dat de verzoekende kinderen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld bij hun terugkeer naar hun vader in Italië zouden lopen. Ook al is er op basis van EU-regelgeving wederzijds vertrouwen tussen de Roemeense en de Italiaanse diensten voor kinderbescherming, betekent dit nog niet dat Roemenië verplicht is de kinderen terug te sturen naar een omgeving waar ze risico's lopen, en waarbij het aan Italië wordt overgelaten om eventueel misbruik aan te pakken als het zich opnieuw voordoet. De kinderen krijgen samen 12.500 euro morele schadevergoeding toegekend.
 
Feiten: terugkeer bevolen van Roemeense kinderen naar gewelddadige vader in Italië
 
Mevrouw O.C.I. en haar kinderen, P.A.R. en N.A.R., geboren in 2008, en 2010 zijn de verzoekers in deze zaak. Het zijn allemaal Roemeense onderdanen. De kinderen hebben ook de Italiaanse nationaliteit (hierna: Verdrag van Den Haag).
 
Tijdens een zomervakantie in Roemenië in 2015 besluit mevrouw O.C.I. om niet terug te gaan naar haar echtgenoot in Italië en met de kinderen in Roemenië te blijven. De vader van de kinderen, een Italiaans staatsburger, heeft een vordering tot terugkeer van de kinderen naar Italië ingesteld. Hij beroept zich daarbij op het concept van de gewone verblijfplaats in het kader van het Verdrag  betreffende  burgerrechtelijke  aspecten  van  internationale  kinderontvoering.
 
Mevrouw O.C.I. verzet zich hiertegen en beweert dat haar man gewelddadig is tegen zijn kinderen. Hij sloeg ze als ze ongehoorzaam waren en vernederde ze door ze namen te noemen. Mevrouw had enkele video-opnames die deze mishandelingen documenteerden. Omdat het misbruik was verergerd voelde ze zich genoodzaakt toevlucht te zoeken in Roemenië.
In 2016 stond de Roemeense rechtbank het verzoek van de vader om terugkeer van de kinderen toe, op basis de Brussel IIbis verordening. De rechtbank oordeelt dat de kinderen onderworpen waren aan fysiek geweld door hun vader, maar dat er slechts af en toe gewelddaden waren geweest die zich niet "vaak" genoeg zouden voordoen om te spreken van een ernstig risico, zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag van Den Haag. Die bepaling stelt dat de rechterlijke  of  administratieve  autoriteit  van  de aangezochte  Staat  niet is  gehouden  de  terugkeer  van  het  kind  te  gelasten,  indien  er  een  ernstig  risico  bestaat  dat  het  kind  door  zijn  terugkeer  wordt  blootgesteld  aan  een  lichamelijk  of  geestelijk  gevaar,  dan  wel  op  enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. De Roemeense rechter steunt zich ook op het principe van wederzijds vertrouwen uit de EU-wetgeving en stelt dat de Italiaanse autoriteiten in ieder geval in staat zouden zijn om de kinderen te beschermen als het risico van misbruik onder hun aandacht zou worden gebracht.
 
Schending artikel 8 EVRM: Roemeense rechtbanken hebben het risico op intra-familiaal geweld niet voldoende in rekening genomen
 
Het EHRM herhaalt dat lijfstraffen niet mogen worden getolereerd en dat de staten ernaar moeten streven om lijfstraffen zowel in de wet als in de praktijk te verbieden. De  verklaringen van de rechter zijn niet in lijn met het absoluut verbod op lijfstraffen dat Roemenië kent. De rechter stelde immers dat het geweld slechts incidenteel was en niet "vaak genoeg zou terugkeren om een ernstig risico te vormen".
 
Hoewel de nationale rechters op basis van video-opnames hebben kunnen vaststellen dat de kinderen waren mishandeld door hun vader, hebben zij die informatie niet afgewogen rekening houdend met de belangen van de kinderen. Bovendien had de rechtbank niet overwogen of de kinderen niet langer het risico liepen op intra-familiaal geweld bij een terugkeer naar hun vader. De Roemeense rechters laten het aan de Italiaanse autoriteiten om te reageren en de kinderen te beschermen als het misbruik zich opnieuw zou voordoen, en zij zich tot de Italiaanse autoriteiten zouden wenden.
 
Het EHRM werpt op dat een eventueel wederzijds vertrouwen tussen de Roemeense en Italiaanse autoriteiten voor de bescherming van kinderen in het kader van het EU-recht (Brussel II bis verordening) niet betekent dat de staat waarnaar de kinderen ten onrechte zijn overgebracht, verplicht is hen terug te sturen naar een omgeving waar zij een ernstig risico op huiselijk geweld lopen, enkel en alleen omdat zij er hun gewone verblijfplaats hebben, en de autoriteiten daar in staat zouden zijn de mishandelingen aan te pakken. De nationale rechters hadden meer rekening moeten houden met het risico op mishandeling van de kinderen bij een terugkeer naar Italië.
 
Het EHRM concludeert dat de nationale rechtbanken hebben nagelaten om de beschuldigingen van "ernstige risico's" te beoordelen op een manier die in overeenstemming is met de belangen van de kinderen. Roemenië heeft bijgevolg artikel 8 EVRM geschonden.