Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 22105/18 - 22-10-2022

Samenvatting

In deze zaak beslist het EHRM dat de onmogelijkheid van gezinshereniging voor de moeder en broer met een Syrische niet-begeleidde minderjarige begunstigde van subsidiaire bescherming in Zweden artikel 8 EVRM (recht op gezins- en privéleven) niet geschonden heeft.  
 
Feiten: recht op gezinshereniging geweigerd voor moeder en broer van Syrische minderjarige door algemene schorsing van het recht tussen 2016 en 2019 in Zweden 
 
Verzoekers zijn een Syrische begunstigde van de subsidiaire bescherming in Zweden, zijn moeder en zijn broer. In 2017, toen hij 16,5 jaar was, werd de visumaanvraag gezinshereniging van zijn moeder en zijn minderjarige broer geweigerd. Dit op basis van een Zweedse wet die het recht op gezinshereniging geschorst had ten aanzien van begunstigden van de subsidiaire bescherming tussen juli 2016 en juli 2019. De wet werd aangenomen nadat Zweden in 2015, 163 000 asielaanvragen geregistreerd had (12,5% van het aantal in de EU). De erkende vluchtelingen (5% van de Syrische asielzoekers in 2016) konden wel van de gezinshereniging blijven genieten. In 2018 werd de jongen meerderjarig, waardoor hij geen recht op gezinshereniging meer had, toen de tijdelijke schorsing in 2019 werd opgeheven.
 
Voor het EHRM beweren verzoekers dat de weigering van gezinshereniging voor de moeder en broer artikel 8 EVRM (recht op gezins- en privéleven) heeft geschonden en dat het verschil in behandeling tussen vluchtelingen en begunstigden van de subsidiaire bescherming een discriminatie op basis van artikel 14 EVRM (discriminatieverbod) juncto 8 EVRM vormde.    
 
Geen schending artikel 8 EVRM : uitzonderlijk hoog aantal asielzoekers en gebrek aan bijzondere afhankelijkheidsbanden of kwetsbaarheid
 
In de zaak M.A. tegen Denemarken[1], besliste de Grote Kamer van het EHRM dat de automatische toepassing van een wachtperiode van 3 jaar om het recht op gezinshereniging uit te oefenen artikel 8 EVRM schond. Die zaak ging over een Syrisch koppel begunstigde van de subsidiaire bescherming in Denemarken.
 
In deze zaak komen 6 op de 7 rechters van de kamer van het EHRM echter tot de tegenovergestelde conclusie. Het feit dat geen gezinsleven in het land van herkomst mogelijk is, wordt niet betwist. Het EHRM merkt op dat, ook al duurde de tijdelijke schorsing door de wet 3 jaar, de gezinshereniging de facto onmogelijkheid was voor een periode van anderhalf jaar: tussen 17 februari 2017 (indiening van de visumaanvraag gezinshereniging door zijn moeder) en 8 augustus 2018 (de dag waarop hij 18 is geworden en geen recht meer op gezinshereniging had).
 
Het EHRM beroept zich enerzijds op de asielcontext in Zweden en anderzijds op de individuele situatie van de verzoeker. Ten eerste, stelt het EHRM vast dat de Zweedse autoriteiten een aanzienlijke stijging van de uitgaven door het hoog aantal asielzoekers kende (sociale uitkeringen, huisvesting, taalopleiding en werkgelegenheidsinitiatieven voor begunstigden van internationale bescherming). Ten tweede, merkt het EHRM op dat de verzoeker, die 16,5 jaar was op het moment van de visumaanvraag, in Zweden met 2 volwassene broers leefde en studeerde. Hij had dus geen bijzonder afhankelijkheidsband met zijn moeder. Er is geen aanwijzing dat hij een bepaalde kwetsbaarheid toont. Het EHRM herhaalt dat het belang van een kind, ongeacht zijn leeftijd, geen "troefkaart" kan zijn die de toelating vereist van alle kinderen die beter af zouden zijn in een verdragsluitende staat. Op basis van die elementen en rekening houdend met de ruime appreciatiemarge besluit het EHRM dat er geen positieve verplichting bestond op basis van artikel 8 EVRM om een visum gezinshereniging af te leveren. Zo is artikel 8 EVRM niet geschonden.
 
Geen schending artikel 14 juncto 8 EVRM : verschil in behandeling tussen begunstigden van subsidiaire bescherming en vluchtelingen was gerechtvaardigd
 
Als gevolg van de Zweedse wet konden erkende vluchtelingen wel genieten van gezinshereniging terwijl het recht enkel geschorst was voor begunstigden van de subsidiaire bescherming.  Zowel UNHCR, het VN-Mensenrechtencomité, als de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa pleiten voor een gelijke behandeling van erkende vluchtelingen en begunstigden van de subsidiaire bescherming voor hun recht op gezinsleven en dus op gezinshereniging. Toch besluit het EHRM het tegenovergestelde, vaststellend dat er geen internationale consensus bestaat over de gelijke behandeling van erkende vluchtelingen en begunstigden van de subsidiaire bescherming. Een voorbeeld daarvan is dat de EU gezinsherenigingsrichtljn 2003/86 formeel niet van toepassing is op begunstigden van de subsidiaire bescherming, ook al moedigt de Europese Commissie de lidstaten aan om een gelijke behandeling te hanteren. Volgens het EHRM bevond de Syrische minderjarige zich in een analoge of relevant vergelijkbare situatie als personen met de vluchtelingenstatus, wat de duur van de opgelegde opschorting en de evenredigheid ervan betreft. Maar rekening houdend met het gebrek aan internationale consensus, de uitzonderlijke context in Zweden en de de facto duur van anderhalf jaar voor de betrokkenen, komt het EHRM tot de conclusie dat het verschil in behandeling wel gerechtvaardigd was om “het economische welzijn” (in de zin van art. 8§2 EVRM) van Zweden te beschermen. Er wordt dus geen discriminatie en dus geen schending van artikel 14 juncto 8 EVRM vastgesteld.
 
Afwijkende opinie van rechter Ktistakis
 
Rechter Ktistakis is van mening dat zowel artikel 8 als artikel 14 EVRM in deze zaak zijn geschonden. Op vlak van artikel 8 EVRM alleen, stelt hij vast dat de visumweigering gestereotypeerd was. De Zweedse autoriteiten hebben de verzoekers uitgesloten van de gezinshereniging zonder individueel onderzoek en zonder belangenafweging. Op vlak van artikel 14 EVRM, merkt hij dat bepaalde begunstigden van de subsidiaire bescherming zijn uitgesloten van hun recht op gezinshereniging tussen 2016 en 2019, dus enkel op basis van een willekeurig tijdscriterium. Bovendien, werden tijdens die periode enkel 5% van de Syrische asielzoekers erkend als vluchtelingen, terwijl 85% enkel de subsidiaire bescherming kregen. Zo heeft de maatregel bijna enkel Syrische oorlogsslachtoffers getroffen in hun recht op gezinshereniging. Hij lijkt te denken dat dit ook een onrechtstreekse discriminatie kan zijn op basis van de nationaliteit, zoals gesteld in het arrest Biao t. Denemarken.[2]


[1] EHRM (GK), M.A. t. Denemarken, 9 juli 2021, nr. 6697/18.


[2] EHRM (GK), Biao t. Denemarken, 24 mei 2016, nr. 38590/14.