Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 38030/12 - 23-04-2015

Samenvatting

Feiten
Deze zaak gaat over de voorgenomen uitwijzing van de verzoekster, mevrouw Farida Khan, een mentaal zieke vrouw geboren in 1963 en Pakistaans onderdaan. Zij leefde en werkte reeds langer dan 20 jaar in Duitsland.
De verzoekster verhuisde van Pakistan naar Duitsland in 1991, samen met haar echtgenoot. Enkele jaren later kregen zij een zoon. In 1998 ging het koppel uiteen, en in 2004 besloten ze te scheiden. De verzoekster werkte vervolgens als kuisvrouw in verschillende bedrijven. In 2001 verkreeg de vrouw een permanente verblijfsvergunning in Duitsland. In 2005 werd ze overvallen door een acute psychose en maakte ze zich schuldig aan doodslag. Het Duitse gerecht stelde vast dat het misdrijf werd gepleegd in een staat van gebrekkige mentale  capaciteit (ontoerekeningsvatbaarheid). De vrouw werd gediagnosticeerd met schizofrenie en verplicht opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze erkende haar eigen medische situatie niet. Om die reden besloot het gerecht dat ze een gevaar voor de bevolking betekende en voor onbeperkte duur in het ziekenhuis moest verblijven.
In 2009 bevalen de Duitse autoriteiten de uitwijzing van de vrouw op basis van het feit dat ze als een gevaar voor de publieke veiligheid werd beschouwd. Toen haar mentale gezondheid verbeterde, kreeg ze de toelating om het ziekenhuis af en toe te verlaten en kon ze voltijds werken in de wasserij van het ziekenhuis. De vrouw ging in beroep tegen de uitwijzingsbeslissing en stelde dat haar uitwijzing een schending zou uitmaken van haar recht op familieleven met haar zoon. Ze beweerde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar specifieke omstandigheden. Het Duitse gerecht was echter van mening dat er een risico op recidivisme bestond, alsook dat de vrouw niet geïntegreerd was in de Duitse samenleving aangezien ze geen Duits sprak. Ze had nog slechts beperkt contact met haar vroegere echtgenoot en met haar zoon, en ze was nog steeds vertrouwd met de Pakistaanse cultuur. Bovendien stelde het gerecht dat basisgezondheidszorg voor psychiatrische patiënten voorhanden was in de grote steden in Pakistan. Na een aanbeveling in een medisch rapport werd de vrouw in 2011 voorwaardelijk vrijgelaten uit het ziekenhuis, waarna ze bleef doorwerken, een evenwichtig gedrag vertoonde en regelmatig contact had met haar zoon. Ze ging nogmaals in beroep tegen haar uitwijzing, maar zonder succes. Op het moment dat de zaak voor het Europees Hof kwam, was nog geen concrete datum gepland voor haar uitwijzing naar Pakistan.
Redenering en besluit van het Hof: geen schending
Het Hof herhaalt de algemene beginselen toepasselijk in de context van uitwijzingen in het licht van het EVRM. Zo stelt het Hof dat mentale gezondheidsproblemen die niet het niveau van ernst van artikel 3 EVRM bereiken, in bepaalde omstandigheden wel een schending van artikel 8 EVRM kunnen uitmaken (aspect privéleven), met name in het geval van voldoende ernstige gevolgen voor de fysieke en morele integriteit. Mentale gezondheid is volgens het Hof een cruciaal onderdeel van het privéleven: het handhaven van mentale stabiliteit is in dit opzicht een onontbeerlijke voorwaarde voor het daadwerkelijk genot van het recht op privéleven. Het Hof benadrukt daarnaast dat een familieleven tussen ouders en meerderjarige kinderen slechts kan worden aanvaard indien bijkomende elementen van afhankelijkheid worden aangetoond.
Volgens het Hof steunde de uitwijzingsbeslissing op een wettelijke bepaling en beoogde het een legitiem doel, namelijk het garanderen van de openbare veiligheid. Met betrekking tot de noodzakelijkheid van de maatregel in een democratische samenleving in de gegeven omstandigheden, merkt het Hof op dat het (ernstig) misdrijf werd gepleegd in een staat van ontoerekeningvatbaarheid, dat de verzoekster sinds langer dan 20 jaar in Duitsland leefde, dat haar medische situatie ondertussen sterk verbeterd was en dat de vrouw sinds haar vrijlating uit het ziekenhuis geen nieuw misdrijf beging. Anderzijds was de zoon van de vrouw op het moment van de procedure meerderjarig, terwijl loutere affectieve banden tussen meerderjarige familieleden geen speciale bescherming genieten onder het EVRM. De vrouw was geïntegreerd op de Duitse arbeidsmarkt maar kon voor het overige geen deelname aan het sociaal leven aantonen. Ze had nog familieleden in Pakistan en kende er de taal en cultuur. Het Hof erkent dat de vrouw mogelijks in een eerder moeilijke omgeving zou terechtkomen in Pakistan, maar is van mening dat dit geen voldoende groot obstakel vormt voor haar terugkeer, in het bijzonder gezien het gevaar dat ze vormt voor de openbare veiligheid in Duitsland.
Het Hof is van mening dat de beoordeling en afweging door de Duitse autoriteiten van de verschillende belangen in deze zaak plaatsvonden binnen de toepasselijke beoordelingsmarge. Er werd met andere woorden een juist evenwicht gevonden tussen de persoonlijke belangen van de verzoekster wat haar privéleven betreft enerzijds en het garanderen van de openbare veiligheid anderzijds. De uitwijzingsmaatregel kan daarom worden beschouwd als proportioneel ten opzichte van het beoogde doel.
Om de hierboven aangehaalde redenen zou de uitwijzing van de verzoekster naar Pakistan volgens het Hof geen schending uitmaken van artikel 8 EVRM. Eén rechter is echter een andere mening toegedaan. Deze rechter verwijst naar de volgens hem vergelijkbare zaken A.A. t. het Verenigd Koninkrijk en Aswat t. het Verenigd Koninkrijk, waarin het Hof tot het besluit kwam dat een uitwijzing een schending zou uitmaken van het EVRM (respectievelijk artikelen 3 en 8). De rechter stelt voorts dat in de huidige zaak de mentale ziekte verantwoordelijk is voor het misdrijf, niet de persoon zelf, en dat de verzoekster daarom niet kan worden beschouwd als de pleger van een misdrijf dat uiteindelijk leidt tot haar uitwijzing.