Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 25593/14 - 23-10-2018

Samenvatting

In dit arrest stelt het EHRM dat de uitwijzing van een Jordaanse man, vader van zes kinderen, die in Denemarken veroordeeld werd voor druggerelateerde feiten, geen schending is van het recht op gezinsleven.
 
Feiten: uitwijzing van drugsmokkelaar, vader van 6 kinderen, naar Jordanië
 
In deze zaak is de verzoeker, Hassan Ali, sinds 1997 in Denemarken gevestigd. In 2009 wordt hij veroordeeld tot 5 jaar cel wegens het smokkelen van 1 kilogram cocaïne vanuit Nederland naar Denemarken. De straf gaat gepaard met een uitwijzingsbeslissing. De verzoeker heeft 6 kinderen (van 7 tot 14 jaar op het moment van de interne procedure) uit twee verschillende huwelijken. Een van zijn kinderen leidt aan een mentale ziekte en leeft gedeeltelijk in een tehuis. Twee oudere kinderen hebben hem regelmatig in de gevangenis bezocht. Verzoeker heeft tevergeefs de opheffing van de uitwijzing voor de Deense rechtbanken proberen te bekomen. In 2014 wordt hij daadwerkelijk uitgewezen naar Jordanië.
 
Voor het EHRM beweert verzoeker dat zijn uitwijzing zijn recht op gezins- en privéleven (artikel 8 van het EVRM) heeft geschonden.
 
Geen schending van artikel 8 EVRM: drugsmokkel weegt meer dan het belang van de kinderen
 
Het EHRM volgt hier dezelfde redenering als in het arrest Levakovic (zie hierboven) dat op dezelfde dag werd uitgesproken en waarbij het EHRM tot dezelfde conclusie komt, ook al verschillen de feiten. In deze zaak moet het EHRM immers ook rekening houden met het belang van de kinderen. Het EHRM herhaalt dat de aard en ernst van de gepleegde feiten andere criteria ‘buitenspel’ kunnen zetten. Aan de ene kant is er een veroordeling van 5 jaar cel wegens smokkel van 1 kg cocaïne, één veroordeling tot 1 jaar cel voor drugsgerelateerde misdrijven en twee boetes voor onbepaalde feiten waaronder één gebonden aan gereguleerde stoffen (“controlled substances”) (§ 46-48). Aan de andere kant zijn er getuigenissen van de twee moeders waaruit blijkt dat de uitwijzing van verzoeker rampzalig zou zijn voor de kinderen, ook wat hun integratie in de Deense maatschappij betreft (§60).
 
Het EHRM is van mening dat die getuigenissen niet voldoende gestaafd zijn en dat het belang van de kinderen niet op een onevenredige wijze aangetast wordt, rekening houdend met de aard van de gepleegde feiten. Het EHRM merkt op dat, behalve de financiële beperkingen, niets belet dat vijf van de zes kinderen contact kunnen houden met hun vader in Jordanië. Ook rekening houdend met het feit dat verzoeker weinig Deens en meestal Arabisch spreekt en nooit in Denemarken gewerkt heeft, is het EHRM van mening dat de Deense autoriteiten hun appreciatiemarge niet hebben overschreden in de belangenafweging. Het EHRM stelt dat de uitwijzing van verzoeker niet onevenredig was en dat artikel 8 EVRM niet geschonden is.