Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 51705/18 - 26-09-2019

Samenvatting

In deze zaak vermijdt België opnieuw een eventuele veroordeling van het EHRM door een nieuw onderzoek van de asielaanvraag te beloven, deze keer aan een Pakistaanse asielzoeker van de Ahmadi gemeenschap.
 
Feiten: asielaanvraag van Pakistaanse asielzoeker van de Ahmadi gemeenschap, beschouwd als ongeloofwaardig door CGVS en RVV
 
Deze zaak is door een uitgeprocedeerde Pakistaanse asielzoeker ingediend.
In november 2017 weigert het CGVS zijn aanvraag tot internationale bescherming die ongeloofwaardig wordt geacht. Nadien legt de man nieuwe documenten voor waaruit blijkt dat hij tot de Ahmadi godsdienst is bekeerd, en dat hij actief is binnen de Ahmadi gemeenschap in Pakistan en in België. Uit een document blijkt dat een Ahmadi familielid langs vaderlijke kant vermoord is. Andere familieleden hebben om deze reden de internationale bescherming in Canada gekregen.
 
Voor het EHRM beweert de verzoeker dat de Belgische asielinstanties (CGVS en RVV) zijn situatie niet ernstig onderzocht hebben, zoals artikel 3 EVRM (procedurele vlak) en artikel 13 EVRM (recht op daadwerkelijk rechtsmiddel) het vereisen. Hij verwijt dat de asielinstanties zijn aanvraag verworpen hebben terwijl ze de authenticiteit van de bijkomende documenten nooit in vraag hebben gesteld. Volgens hem hebben het CGVS en de RVV noch zijn bekering noch zijn activisme binnen de Ahmadi gemeenschap betwist, maar hebben ze het als opportunisme bestempeld en hem daarom geen bescherming toegekend.
 
Schrapping van de rol na belofte dat CGVS een nieuwe asielaanvraag conform artikel 3 en 13 EVRM zal onderzoeken
 
Zoals in talrijke recente zaken[1], wordt deze zaak in der minne geregeld. Zo vermijdt de Belgische staat een (eventuele) veroordeling door het EHRM en de verzoeker bespaart tijd en kracht. De Belgische regering waarborgt dat het CGVS een eventuele nieuwe asielaanvraag, conform de procedurele verplichtingen van artikel 3 EVRM zou onderzoeken (verwijzend naar F.G. t. Zweden [GC], nr. 43611/11, §§ 119-127, 23 maart 2016, en Paposhvili t. België [GC], nr. 41738/10, §§ 185-187, 13 december 2016).
 
Volgens de Belgische staat zou de RVV een eventueel beroep behandelen conform het recht op daadwerkelijk rechtsmiddel (verwijzend naar Salah Sheekh t. Nederland, nr. 1948/04, § 136, 11 januari 2007, en M.S.S. t. België en Griekenland [GC], nr. 30696/09, § 293, 21 januari 2011).
 
Het EHRM neemt akte van de minnelijke schikking en schrapt de zaak van zijn rol.


[1] Basra t. België (besl.), nr. 47232/17, 10 juli 2018. Zie ook besl. Kaya t. België, nr. 59856/18, 12 september 2019 waarbij de staat meer dan 47 000 euro betaalt voor de dood van een geestzieke man, overleden door de interventie van de politie.