Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 28492/15 en 49975/15 - 29-04-2022

Samenvatting

De Grote Kamer van het EHRM oordeelt in deze zaak (met eenparigheid van stemmen) dat er geen sprake zou zijn van schending van artikel 3 EVRM (verbod van foltering en van onmenselijke of vernederende behandeling) indien verzoekers aan Kirgizië zouden worden uitgeleverd. Het EHRM houdt onder meer rekening met recente verslagen van VN-mensenrechtenorganen en internationale, regionale en nationale ngo's, op basis waarvan het concludeerde dat de algemene situatie in Kirgizië geen volledig uitleveringsverbod vereist en dat de etnische Oezbeken geen groep vormen die in het land systematisch aan slechte behandeling wordt blootgesteld. Het EHRM merkt daarbij op dat zijn beoordeling van de algemene situatie in een bepaald land kan worden herzien in het licht van veranderende omstandigheden en dat niets eraan in de weg staat dat een dergelijke heroverweging door een kamer van het EHRM wordt verricht in een arrest waarin een individuele zaak wordt behandeld.
 
Feiten: uitlevering aan Kirgizië van personen van de Oezbeekse etnische minderheid
 
Beide verzoekers, onderdanen van Kirgizië, stonden bloot aan uitlevering aan dat land, waar zij werden gezocht voor beschuldiging van verduistering met verzwarende omstandigheden (eerste verzoeker) en verschillende gevallen van diefstal met verzwarende omstandigheden, vernieling van eigendom en moord (tweede verzoeker). In de procedures over hun uitlevering en hun verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus werden hun beweringen dat zij in Kirgizië het risico liepen te worden vervolgd en mishandeld omdat zij tot een kwetsbare etnische groep behoorden, afgewezen. De uitlevering van verzoekers werd respectievelijk op 16 juni en 12 oktober 2015 opgeschort bij wijze van interim maatregel,  op basis van artikel 39 van het Reglement van het EHRM, waarbij aan de Russische regering werd meegedeeld dat zij voor de duur van de bij het EHRM aanhangige procedure niet mochten worden uitgezet. Verzoekers zijn respectievelijk in 2014 en 2015 vrijgelaten uit hun detentie.
 
Verzoekers klagen dat zij in geval van uitlevering aan Kirgizië een reëel risico zouden lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige mishandeling omdat zij tot de Oezbeekse etnische minderheid behoren. In een arrest van 19 november 2019 heeft een kamer van het Hof met vijf stemmen voor en twee stemmen tegen geoordeeld dat er geen sprake zou zijn van schending van artikel 3 EVRM indien verzoekers zouden worden uitgeleverd. Op 15 april 2020 werd de zaak op verzoek van de verzoekers naar de Grote Kamer verwezen.
 
Geen schending artikel 3 EVRM
 
Het EHRM herinnert aan de vastgestelde algemene beginselen dat in uitleveringszaken de verdragsluitende staat onderworpen blijft aan de verplichting om het absolute karakter van het verbod van artikel 3 EVRM te eerbiedigen. Daarom moet elke bewering dat er in geval van uitlevering aan een bepaald land een reëel risico bestaat van een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM, aan eenzelfde onderzoek worden onderworpen, ongeacht de rechtsgrondslag voor de verwijdering.
 
Omvang beoordeling : Risicobeoordeling op drie niveaus
 
Er moet vervolgens een onderzoek op drie niveaus plaatsvinden : in de eerste plaats moet onderzocht worden of in het land van bestemming een algemene situatie van geweld bestaat, waarvan het niveau van de intensiteit van het geweld voldoende is om te concluderen dat een uitzetting naar dat land noodzakelijkerwijs een inbreuk op artikel 3 EVRM zou vormen.
 
In de tweede plaats komt de beoordeling van systematische mishandeling van een lid van een groep. Het EHRM dient in dergelijke gevallen te onderzoeken of er sprake is van een groep die systematisch is blootgesteld aan mishandeling. Verzoekers die tot een vermeende kwetsbare groep behoren, moeten niet de algemene situatie beschrijven, maar het bestaan van een praktijk of van een verhoogd risico op mishandeling voor de groep waarvan zij beweren lid te zijn. Vervolgens moeten zij hun individuele lidmaatschap van de betrokken groep aantonen, zonder verdere individuele omstandigheden of onderscheidende kenmerken te hoeven aantonen.
 
In de derde plaats moeten verzoekers, wanneer ze niet kunnen aantonen dat een groep systematisch aan slechte behandeling is blootgesteld, het bestaan aantonen van verdere bijzondere onderscheidende kenmerken waardoor zij een reëel risico lopen op een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM. Indien dergelijke individuele omstandigheden niet kunnen worden aangetoond, is het EHRM van oordeel dat artikel 3 EVRM niet is geschonden.
 
Het relevante tijdstip voor de beoordeling
 
De situatie moet beoordeeld worden zoals die zich voordoet op het tijdstip dat het EHRM de zaak behandelt. Een volledige en ex nunc-evaluatie is vereist wanneer rekening moet worden gehouden met informatie die aan het licht is gekomen nadat de eindbeslissing door de nationale autoriteiten is genomen. Het ex nunc-beginsel is in de eerste plaats bedoeld  als waarborg in gevallen waarin tussen de vaststelling van het nationale besluit en de behandeling van de klacht ex artikel 3 EVRM van de asielzoeker door het EHRM een aanzienlijke tijd is verstreken, en de situatie in de staat van ontvangst zich dus kan hebben ontwikkeld, dat wil zeggen verslechterd of verbeterd. Elke vaststelling in dergelijke zaken van de algemene situatie in een bepaald land en van de dynamiek daarvan, alsmede de vaststelling van het bestaan van een bepaalde kwetsbare groep, is in wezen een feitelijke beoordeling ex nunc die door het EHRM wordt verricht op basis van het beschikbare materiaal. Het onderzoek van de vraag of de algemene situatie in een bepaald land is verbeterd of verslechterd, vormt derhalve een feitelijke beoordeling die door het EHRM kan worden herzien in het licht van veranderende omstandigheden.
 
In casu geen schending artikel 3 EVRM in licht van gewijzigde omstandigheden
 
Algemene situatie
Tussen 2012 en 2016 heeft het EHRM negen zaken onderzocht over de uitlevering van etnische Oezbeken door Rusland aan Kirgizië, waarin het heeft vastgesteld dat zij nog steeds een reëel risico liepen op mishandeling. Hoewel het EHRM de algemene mensenrechtensituatie niet zo problematisch achtte dat uitlevering onmogelijk was, had het vastgesteld dat in specifieke rapporten een gerichte en systematische praktijk van mishandeling van etnische Oezbeken in de betrokken periode werd beschreven. Het EHRM dient dus na te gaan of de huidige beschikbare informatie en gegevens nog steeds een soortgelijke vaststelling ten aanzien van de verzoekers in deze zaak steunen, zodat hun lidmaatschap van die groep volstaat om het aangevoerde reële risico aan te tonen.
 
De situatie van de etnische Oezbeken in Kirgizië
De klachten van verzoekers bevatten zowel elementen over de algemene situatie in Kirgizië als elementen over hun individuele omstandigheden. Aangezien niet is betwist dat zij Kirgizische onderdanen van etnisch Oezbeekse afkomst zijn, is de vraag of er betrouwbaar en objectief bewijs is dat etnische Oezbeken een groep vormen die in Kirgizië systematisch aan mishandeling worden blootgesteld. Het EHRM heeft in een aantal arresten over de uitlevering aan Kirgizië van etnische Oezbeken geconcludeerd dat zij een reëel risico lopen op mishandeling ten gevolge van hun etnische afkomst. In deze zaak moet het EHRM zijn onderzoek toespitsen op de vraag of zij nog steeds een verhoogd risico lopen op mishandeling in vergelijking met andere personen in dat land, aangezien dit het voornaamste punt van onenigheid tussen de partijen was.
 
Bij zijn beoordeling houdt het EHRM rekening met alle aanwijzingen van een verbetering of verslechtering van de mensenrechtensituatie in het algemeen of met betrekking tot een bepaalde groep of gebied, die relevant kunnen zijn voor de omstandigheden van de verzoekers. De eerdere bevindingen van het EHRM dat etnische Oezbeken in Kirgizië een kwetsbare groep in de zin van artikel 3 EVRM vormden, waren gebaseerd op specifieke rapporten waarin een gerichte en systematische praktijk van mishandeling van die groep in de betrokken periode werd beschreven. Wat de huidige situatie betreft, constateert het EHRM dat er geen specifieke rapporten zijn over op etnische afkomst gebaseerde foltering van etnische Oezbeken, in tegenstelling tot andere op etnische afkomst gebaseerde risico's, zoals onveiligheid, discriminatie met betrekking tot economische en veiligheidskwesties, etnische profilering en politiek. Terwijl er in de nasleep van de etnische botsingen van juni 2010 specifieke aanwijzingen waren dat etnische Oezbeken een verhoogd risico op mishandeling liepen, bevatten de diverse huidige VN-rapporten, internationale, regionale en nationale verslagen dergelijke aanwijzingen niet meer. Bijgevolg is er geen grond om te concluderen dat etnische Oezbeken een groep vormden die nog steeds systematisch aan mishandeling worden blootgesteld.
 
De individuele omstandigheden van de verzoekers
Het EHRM oordeelt dat de Russische rechters zorgvuldig hebben onderzocht of er individuele risico's bestonden die de uitlevering van de verzoekers konden verhinderen. Beide verzoekers hadden voor de nationale rechterlijke instanties, de Kamer of de Grote Kamer van het EHRM niet het bewijs geleverd van het bestaan van politieke of etnische bijbedoelingen die aan hun vervolging in Kirgizië ten grondslag lagen, of van andere bijzondere onderscheidende kenmerken waardoor zij aan een reëel risico van mishandeling zouden worden blootgesteld. Het EHRM oordeelt vervolgens dat een uitlevering artikel 3 EVRM niet zou schenden.