Op 30 juni 2022 oordeelde het EHRM dat het EVRM was geschonden in twee zaken betreffende collectieve uitzettingen aan de grens tussen Polen en Wit-Rusland. In beide zaken probeerden de verzoekers (telkens een gezin met minderjarige kinderen), die Russische onderdanen uit Tsjetsjenië zijn, meermaals tevergeefs internationale bescherming te vragen in Polen, bij de grens tussen Polen en Wit-Rusland. In beide zaken weigerden de grenswachters om de asielaanvragen van verzoekers te ontvangen waarop ze werden teruggestuurd naar Wit-Rusland, geassocieerd met een risico op deportatie naar en misbruik in Tsjetsjenië. De feiten in beide zaken zijn vergelijkbaar, met uitzondering van de beslissing van het EHRM om de voorlopige maatregel in de zaak A.I. e.a. op te heffen omdat de verzoekers reeds tot Polen waren toegelaten.
Wat artikel 3 EVRM betreft, aanvaardde het EHRM de beweringen van de verzoekers dat er geen garantie was dat hun asielverzoeken door de Wit-Russische autoriteiten ernstig zouden worden onderzocht en dat hun terugkeer naar Tsjetsjenië een schending van het EVRM zou kunnen inhouden. Het EHRM was van oordeel dat de Poolse autoriteiten, door talloze keren, geen procedure voor internationale bescherming in te leiden, hen hadden blootgesteld aan het risico van kettingrefoulement en een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling. Het EHRM wees er voorts op dat een staat, in afwachting van een verzoek om internationale bescherming, een persoon die zich bij een grenscontrolepost aanbiedt en beweert dat hij aan mishandeling kan worden blootgesteld indien hij op het grondgebied van de aangrenzende staat blijft, de toegang tot zijn grondgebied niet mag ontzeggen, tenzij passende maatregelen worden genomen om een dergelijk risico uit te sluiten.
Met verwijzing naar onafhankelijke rapporten en eerdere rechtspraak concludeerde het EHRM dat de besluiten tot weigering van toegang tot Polen die in de zaken van de verzoekers zijn genomen, niet zijn genomen met passende aandacht voor de individuele situatie van elk van de verzoekers en deel uitmaken van een ruimer beleid om verzoeken om internationale bescherming van personen die zich aan de Pools-Wit-Russische grens melden, niet in ontvangst te nemen en deze personen, in strijd met het internationale recht, naar Wit-Rusland terug te zenden. Om deze redenen oordeelde het EHRM dat deze situatie een collectieve uitzetting vormde in de zin van artikel 4 van Protocol nr. 4.
Het EHRM oordeelde ook dat de verzoekers geen toegang hadden gehad tot effectieve rechtsmiddelen tegen hun uitzettingen met een automatische opschortende werking en dat artikel 13 EVRM derhalve was geschonden.
In de ene zaak kregen de verzoekers 30.000 euro schadevergoeding toegekend; in de andere zaak 28.000 euro.