Grondwettelijk Hof - 37/2013 - 14-03-2013

Samenvatting

De wetgever legt regels op waaraan moet worden voldaan om wettig op het grondgebied te verblijven. Hij kan dit doen met het oog op het beleid dat hij wil voeren. Het is een objectief en pertinent criterium van onderscheid als hij aan het al dan niet naleven van die regels gevolgen verbindt bij het toekennen van maatschappelijke dienstverlening. Het beleid inzake toegang tot het grondgebied en het verblijf van vreemdelingen zou immers worden doorkruist wanneer vreemdelingen die onwettig in België verblijven, dezelfde maatschappelijke dienstverlening moeten krijgen als degenen die wettig in België verblijven. Het verschil tussen beide categorieën van vreemdelingen verantwoordt dat op de Staat ten aanzien van hen niet dezelfde verplichtingen rusten. 
De wil om het federale vreemdelingenbeleid niet te doorkruisen kan eveneens verantwoorden dat op de decreetgever, bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, niet dezelfde verplichtingen rusten ten aanzien van de categorie van vreemdelingen die onwettig op het grondgebied verblijven. 
Het is niet onredelijk dat de decreetgever de specifieke inspanningen en middelen die hij wil aanwenden om de persoonlijke ontwikkeling, het maatschappelijk functioneren, het verder deelnemen aan onderwijs, het uitoefenen van een beroep of het beheersen van een taal te bevorderen, in beginsel voorbehoudt aan personen die, wegens hun administratief statuut, verondersteld zijn definitief of op zijn minst voor een betekenisvolle duur in België gevestigd te zijn. 
De inschrijvingsvoorwaarde die door de bestreden bepalingen wordt opgelegd verhindert de eerste verzoekende partij niet om volwassenenonderwijs te verstrekken. Zij kan als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperking die daardoor aan die vrijheid wordt gesteld onevenredig zou zijn ten aanzien van het nagestreefde doel. 
Die regeling verhindert de centra voor basiseducatie en de centra voor volwassenenonderwijs niet om contractonderwijs aan te bieden aan de illegaal verblijvende cursisten. Dit kan op voorwaarde dat zulk onderwijs boekhoudkundig volledig is gescheiden van het door de gemeenschap gesubsidieerde volwassenenonderwijs en indien het volledig door de cursisten zelf of door een externe partij wordt gefinancierd. 
Artikel 2, eerste zin, van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens verplicht de verdragspartijen niet om onderwijs in een bepaalde vorm of op een bepaald niveau in te richten, maar legt hun de verplichting op om een recht van toegang tot de bestaande onderwijsinstellingen te waarborgen en staat een reglementering die het gelijkheidsbeginsel in acht neemt niet in de weg. 
Uit artikel 2, lid 1 of uit artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten kan geen standstill-verplichting worden afgeleid. Op de verdragspartijen rust ten aanzien van personen die geen (volledig) lager onderwijs hebben genoten een inspanningsverbintenis om het basisonderricht zoveel mogelijk toegankelijk te maken, rekening houdend met de economische mogelijkheden en de situatie van de overheidsfinanciën.