Grondwettelijk Hof - 121/2015 - 17-09-2015

Samenvatting

B.2.1. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 42quater, § 4, 4°, van de in het geding zijnde wet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 11 van diezelfde wet, met de artikelen 10, 11, 22 en 191 van de Grondwet, alsook in voorkomend geval met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die interpretatie dat de echtgenoot of de partner, niet-Europese vreemdeling, die het recht op gezinshereniging met een andere niet-Europese vreemdeling heeft genoten en het slachtoffer is van huiselijk geweld, op grond van artikel 11 van de in het geding zijnde wet zijn verblijfsrecht kan behouden, ondanks de beëindiging van de gezamenlijke vestiging en zelfs indien niet meer wordt voldaan aan de verblijfsvoorwaarden, terwijl de echtgenoot of de partner, niet-Europese vreemdeling, die het recht op gezinshereniging met een Belg of een Europese vreemdeling heeft genoten en het slachtoffer is van huiselijk geweld, om het behoud van zijn verblijfsrecht in geval van beëindiging van de gezamenlijke vestiging te genieten, moet voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 42quater, § 4, laatste lid.
 
B.2.2. Het is in die interpretatie dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt, vraag die uitsluitend betrekking heeft op paragraaf 4 van artikel 42quater van de in het geding zijnde wet.
 
B.2.3. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil betreft de echtgenote van een Belg. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
 
B.3.1. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt :
« Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».
Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling instelt tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Vermits de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling instelt tussen twee categorieën van vreemdelingen, kan enkel de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.
 
B.3.2. In zoverre de prejudiciële vraag de schending van artikel 191 van de Grondwet aanvoert, is zij niet ontvankelijk.
 
B.4. Het Hof is overigens niet bevoegd om rechtstreeks toe te zien op de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met de bepalingen van internationaal recht, zoals de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het houdt niettemin rekening met die bepalingen bij het toetsen van een wetsbepaling aan de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet.
 
B.5.1. Op grond van de in het geding zijnde bepaling kan de bevoegde minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijfsrecht van de onderdaan van een Staat die geen lid is van de Europese Unie, die ertoe gemachtigd is op het grondgebied te verblijven als echtgenoot van een Belg, wanneer, in de loop van de eerste twee jaren, de gezamenlijke vestiging wordt beëindigd. De bevoegde minister of zijn gemachtigde kan dit evenwel niet wanneer de betrokken vreemdeling het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld en wanneer hij werkt of een ziekteverzekering geniet die alle risico’s in België dekt en hij beschikt over voldoende bestaansmiddelen voor hem en zijn familieleden teneinde geen last te worden voor het socialebijstandsstelsel in België of wanneer hij lid is van een reeds in België gevormde familie van een persoon die aan die voorwaarden voldoet.
 
B.5.2. Hieruit vloeit voort dat de niet-Europese vreemdeling die niet langer samenwoont met zijn Belgische echtgenoot wegens het huiselijk geweld dat hij heeft ondergaan, doordat hij niet meer beantwoordt aan de voormelde voorwaarden, niet beschikt over een recht op het behoud van zijn verblijf, dat tegenstelbaar is aan de bevoegde overheid. Hij verliest evenwel niet automatisch zijn verblijfsrecht. Het staat immers aan de bevoegde minister of aan zijn gemachtigde om te bepalen of onder dergelijke voorwaarden een einde moet worden gemaakt aan het verblijfsrecht van de betrokkene.
 
Zoals in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling wordt opgemerkt, somt paragraaf 1 van artikel 42quater « de gevallen op waarin in principe een einde kan worden gemaakt aan het verblijf » van de familieleden van een Europese burger, onderdanen van een Staat die geen lid is van de Unie, waarbij die bepaling « de minister of diens gemachtigde [toestaat] » om zulks te doen wanneer het familielid van de Europese burger « niet meer voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn aan zijn verblijf, in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn [2004/38/EG] » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2845/001, pp. 53-54).
 
B.5.3. Door aan de minister of zijn gemachtigde een beoordelingsbevoegdheid te geven, laat de wetgever hem niet toe die op een willekeurige wijze of met overtreding van de grondwettelijke regels uit te oefenen.
 
De bevoegde minister of zijn gemachtigde beschikt ter zake over een discretionaire bevoegdheid, bij de uitoefening waarvan hij rekening moet houden met alle elementen die hem ter kennis zijn gebracht en met name met de redenen waarom de in het geding zijnde vreemdeling ertoe is gebracht een einde te maken aan de gezamenlijke vestiging met zijn Belgische echtgenoot. In dat opzicht zal de bevoegde minister of zijn gemachtigde ertoe worden gebracht rekening te houden met het huiselijk geweld dat de betrokken vreemdeling heeft geleden, op dezelfde wijze als hij daarmee rekening houdt op grond van artikel 11 van de in het geding zijnde wet.
 
B.5.4. Hieruit vloeit voort dat het in de prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling niet bestaat.
 
B.6. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, om de enige reden, vermeld in de verwijzingsbeslissing, dat de toepassing ervan ertoe kan leiden dat een einde wordt gemaakt aan het verblijfsrecht van de betrokken vreemdeling.
 
Het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven houdt immers geen algemene verplichting in om een verblijfsrecht toe te kennen aan een vreemdeling die met een Belg is gehuwd (zie EHRM, grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 107) en belet niet dat de gezinshereniging aan voorwaarden wordt onderworpen.
 
Gelet op hetgeen is vermeld in B.5.3, is de inmenging in het privé- en gezinsleven van de vreemdeling, die gehuwd is met een Belg en het slachtoffer is van huiselijk geweld, inmenging die voortvloeit uit de in het geding zijnde bepaling, redelijk verantwoord. De bevoegde minister of zijn gemachtigde zal immers ook rekening moeten houden met de mogelijke impact van een beslissing waarbij die vreemdeling zijn verblijfsrecht wordt ontnomen, op zijn privéleven of zijn gezinsleven bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid die hem is toegekend bij artikel 42quater, § 1, van de in het geding zijnde wet.
 
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.