Grondwettelijk Hof - 39/2015 - 19-03-2015

Samenvatting

B.8.1. Krachtens het in het geding zijnde artikel 7, § 2, 4°, van de wet van 12 januari 2007 is een verlenging van de materiële hulp mogelijk voor de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten, die geen gevolg kan geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat hem werd betekend, en die ouder is van een Belgisch kind en een aanvraag tot machtiging tot verblijf heeft ingediend bij de autoriteiten bevoegd voor asiel en migratie op grond van artikel 9bis van de voormelde wet van 15 december 1980. De verlenging van het recht op de materiële hulp eindigt krachtens die bepaling evenwel wanneer de autoriteiten bevoegd voor asiel en migratie zich hebben uitgesproken over de aanvraag tot machtiging tot verblijf.
 
B.8.2. De voormelde mogelijkheid tot verlenging van de materiële hulp geldt bijgevolg enkel voor vreemdelingen die ouder zijn van een Belgisch kind, en dus niet voor vreemdelingen die ouder zijn van een kind met de Nederlandse nationaliteit.
 
B.9.1. De wetgever vermocht redelijkerwijs ervan uit te gaan dat een vreemdeling aan wiens recht op materiële hulp in de zin van de wet van 12 januari 2007 een einde is gekomen, zich bevindt in een « bijzondere administratieve of humanitaire situatie », die een verlenging van die hulp zou kunnen verantwoorden, wanneer hij ouder is van een Belgisch kind, gelet op het onvoorwaardelijke en niet in de tijd beperkte recht van het Belgische kind om te verblijven op het Belgisch grondgebied. Dat gegeven zou door de bevoegde autoriteiten in aanmerking kunnen worden genomen bij de behandeling van een aanvraag van de betrokken vreemdeling tot machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de voormelde wet van 15 december 1980, reden waarom de in het geding zijnde bepaling voor de erin bedoelde verlenging vereist dat de betrokkene zulk een aanvraag heeft ingediend.
 
B.9.2. Een vreemdeling die ouder is van een Nederlands kind bevindt zich niet in een gelijksoortige situatie als de vreemdeling die ouder is van een Belgisch kind. Krachtens artikel 40, § 3, van de wet van 15 december 1980 heeft een burger van de Europese Unie die een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort heeft, het recht gedurende maximaal drie maanden in het Rijk te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten te vervullen. Voor een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, dient de burger van de Unie te voldoen aan een van de in artikel 40, § 4, van de wet van 15 december 1980 bepaalde voorwaarden en dient zijn recht op verblijf te worden geconstateerd door een verklaring van inschrijving, die door de betrokkene moet worden aangevraagd bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij verblijft (artikel 42 van de wet van 15 december 1980). Krachtens de artikelen 42quinquies en 42sexies van de wet van 15 december 1980 wordt aan een burger van de Unie slechts een duurzaam recht op verblijf erkend, op voorwaarde dat hij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het Rijk verbleven heeft. Aan het verblijfsrecht van een burger van de Europese Unie kan door de bevoegde instanties evenwel in bepaalde omstandigheden een einde worden gemaakt (zie o.m. de artikelen 41ter, 42bis, 42septies en 45 van de wet van 15 december 1980).
 
B.10. Het door de in het geding zijnde bepaling in het leven geroepen verschil in behandeling tussen de ouders van een Belgisch kind en de ouders van een Nederlands kind, wordt redelijkerwijs verantwoord door de in B.9.1 en B.9.2 vermelde verschillen betreffende het recht op verblijf op het Belgisch grondgebied van het desbetreffende kind.
 
B.11. De omstandigheid dat personen die niet of niet langer de materiële hulp kunnen genieten waarin de wet van 12 januari 2007 voorziet, een beroep kunnen doen, binnen de perken die de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bepaalt, op de regeling van de maatschappelijke dienstverlening verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, kan, gelet op de nagestreefde doelstelling om het toepassingsgebied van de wet van 12 januari 2007, behoudens wanneer er sprake is van een « bijzondere administratieve of humanitaire situatie », principieel te koppelen aan de status van asielzoeker, geen afbreuk doen aan de vaststelling dat de in het geding zijnde bepaling redelijk is verantwoord.
 
In tegenstelling tot wat het verwijzende rechtscollege lijkt te beweren, kan het recht op maatschappelijke dienstverlening van een kind van Nederlandse nationaliteit dat legaal op het grondgebied verblijft overigens niet als « volwaardig » worden beschouwd, vermits artikel 57quinquies van de voormelde wet van 8 juli 1976, zoals gedeeltelijk vernietigd door het arrest nr. 95/2014 van 30 juni 2014 van het Hof, het recht op maatschappelijke dienstverlening van onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie en hun familieleden aan substantiële beperkingen onderwerpt.