Grondwettelijk Hof - 198/2009 - 17-12-2009

Samenvatting

Erkende vluchtelingen kunnen, in tegenstelling tot erkende staatlozen, dankzij de verblijfsvergunning die de erkenning met zich meebrengt, het recht op maatschappelijke integratie genieten, conform artikel 3 van de wet van 26 mei 2002. De voorwaarde van ‘werkelijke verblijfplaats’ moet begrepen worden als het hebben van een machtiging tot verblijf op het grondgebied conform artikel 2 KB 11 juli 2002 aangaande het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie. De situatie van staatlozen wordt geregeld door het Verdrag van New York, terwijl deze van vluchtelingen geregeld wordt door het Verdrag van Genève. Beide verdragen bevatten bepalingen waarvan de draagwijdte in verschillende opzichten vergelijkbaar is, terwijl aan erkende staatlozen die rechtmatig op het grondgebied verblijven, dezelfde behandeling op vlak van o.m. sociale zekerheid en bijstand moet toegekend worden als aan de erkende vluchtelingen die rechtmatig verblijf kennen. Evenwel kennen deze verdragen aan de beoogde personen geen recht toe op verblijf in de Staat die hen erkent. Wanneer een staatloze deze hoedanigheid heeft verkregen omdat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en elders geen wettig verblijf kan verkrijgen, kan de situatie waarin hij zich bevindt op discriminerende wijze afbreuk doen aan zijn grondrechten. Het verschil in behandeling aangaande het verblijfsrecht tussen een staatloze die zich in deze situatie in België bevindt, en de erkende vluchteling, is niet redelijk verantwoord. Die discriminatie vloeit evenwel niet voort uit artikel 49 Vw doch wel uit de ontstentenis van een wettelijke bepaling die aan de in België erkende staatlozen een verblijfsrecht toekent dat vergelijkbaar is met datgene dat vluchtelingen genieten. De verwijzende rechter dient dan ook de grondwettigheid van artikel 98 van het KB 8 oktober 1981 na te gaan.