Grondwettelijk Hof - 48/2010 - 29-04-2010

Samenvatting

In zijn arrest nr. 62/2009 van 25 maart 2009 heeft het Hof geoordeeld dat de bijkomende vereiste van een verblijf van ten minste vijf jaar voor de rechthebbende die de in artikel 1, zevende lid, bedoelde vrijstellingen niet kan genieten, naast de voorwaarde van werkelijk verblijf van het kind, wanneer het kind Belg is, onevenredig lijkt met de bedoeling om het voordeel van het residuaire stelsel uit te breiden wanneer een voldoende band met de Belgische Staat is vastgesteld. Het is om zich aan dat arrest te conformeren dat de wetgever het zevende lid van de in het geding zijnde bepaling heeft aangevuld, zoals vermeld in B.2. Bij die gelegenheid heeft hij geoordeeld dat hetzelfde stelsel moest worden aangenomen « als het kind Belg is of 7 gelijkgesteld is met een Belgisch kind volgens de toepasselijke internationale normen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 28), zodat voortaan, sinds 1 maart 2009, eveneens van die vereiste worden vrijgesteld, onder anderen, de rechthebbenden die een kind ten laste hebben dat onderdaan is van een Staat die onder de toepassing valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, of onderdaan van een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het herziene Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd. Vermits de in het geding zijnde bepaling strijdig werd geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij van toepassing was op de rechthebbende die een kind van Belgische nationaliteit ten laste heeft, moet zij eveneens strijdig worden geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de artikelen 18 en 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat zij van toepassing is op de rechthebbende die een kind ten laste heeft dat het burgerschap van de Unie bezit.