Grondwettelijk Hof - 145/2010 - 16-12-2010

Samenvatting

De wetgever, die misbruiken wenst te vermijden, neemt een maatregel die niet zonder relevantie is in het licht van de doelstelling die hij nastreeft, door aan de instellingen van hoger (of daarop voorbereidend) onderwijs die, opgericht in het in B.4 beschreven kader, niet door de overheid worden georganiseerd, noch gesubsidieerd, noch erkend, en waarop deze bijgevolg geen enkel recht van toezicht heeft, niet dezelfde prerogatieven te verlenen als aan de instellingen die dat wel zijn, in het bijzonder wanneer de uitoefening van die prerogatieven, zoals te dezen, aan de studenten rechten kan verlenen die zij kunnen doen gelden ten overstaan van de overheid. Een dergelijke maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokkenen vermits de betrokken studenten kunnen worden gemachtigd in België te verblijven op basis van artikel 9 van de wet van 15 december 1980. Die bepaling verbiedt de minister of zijn gemachtigde niet om te onderzoeken of de inschrijving in een onderwijsinstelling die door de overheid niet wordt georganiseerd, noch gesubsidieerd, noch erkend, de toekenning verantwoordt van een machtiging tot verblijf, onder voorbehoud, voor de bevoegde overheid, van de verplichting om haar beslissing te motiveren. De lezing van de artikelen 10, 11, 24 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in de vraag vermelde verdragsrechtelijke bepalingen, leidt niet tot een andere conclusie. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.