Grondwettelijk Hof - 1/2012 - 11-01-2012

Samenvatting

De Wet Gewaarborgde Kinderbijslag stelt dat om recht te hebben op gezinsbijslag de persoon ten laste van wie het kind is, toegelaten of gemachtigd moet zijn in België te verblijven of er zich te vestigen zoals voorzien in de Vreemdelingenwet.De wetgever wou met de instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag voorzien in een residuair stelsel. Ook kinderen zonder rechthebbende in het stelsel van de werknemers of de zelfstandigen kunnen toch van dit voordeel genieten. Een maatregel die ertoe leidt dat, zonder uitzondering, dit voordeel ontzegd wordt aan kinderen van een erkende staatloze zonder verblijfsmachtiging zou ingaan tegen het doel van de wetgever.Uit de Conventie van Genève en uit het Staatlozenverdrag vloeit voort dat België aan vluchtelingen en staatlozen dezelfde regeling toekent als aan vreemdelingen in het algemeen. Indien zij rechtmatig op het grondgebied verblijven, moeten zij dezelfde behandeling krijgen als de onderdanen op vlak van arbeidswetgeving, sociale zekerheid en bijstand door de overheid. Noch vluchtelingen noch staatlozen mogen het land worden uitgezet indien zij rechtmatig op het grondgebied verblijven tenzij om redenen van nationale veiligheid of openbare orde. De erkende staatlozen en de erkende vluchtelingen bevinden zich in grotendeels vergelijkbare situaties, niet alleen rekening houdend met de voorschriften van de bepalingen van de Conventie van Genève en het Staatlozenverdrag maar ook met het feit dat aan de overheid, door hun de hoedanigheid van staatloze of vluchteling toe te kennen, plichten worden opgelegd ten aanzien van de betrokkenen. Wanneer vastgesteld is dat de staatloze deze hoedanigheid heeft verkregen omdat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en aantoont geen wettige en duurzame verblijfstitel te kunnen krijgen in een andere Staat waarmee hij banden zou hebben, kan de situatie waarin hij zich bevindt op discriminerende wijze afbreuk doen aan zijn grondrechten. Het verschil in behandeling tussen de staatloze die zich in een dergelijke situatie op het Belgisch grondgebied bevindt en de erkende vluchteling is niet redelijk verantwoord. Deze discriminatie vloeit niet voort uit artikel 49 Vw. maar uit het gebrek aan een wettelijke bepaling die aan de voormelde staatlozen een verblijfsrecht toekent dat vergelijkbaar is met datgene dat die vluchtelingen genieten. De wetgever heeft deze lacune niet ingevuld door voor die erkende staatlozen een bepaling aan te nemen die gelijkwaardig is aan artikel 49 Vw. De discriminatie volgt evenmin uit artikel 1, achtste lid Wet Gewaarborgde Gezinsbijslag. De Vreemdelingenwet zelf is niet in overeenstemming met artikelen 10 en 11 Gw. waar deze niet voorziet in een bepaling die soortgelijk is aan artikel 49 ervan waardoor de voormelde staatlozen een verblijfsrecht zouden hebben dat vergelijkbaar is met datgene dat de vluchtelingen genieten. De wetgever moet de voorwaarden bepalen onder welke bepaalde categorieën van staatlozen in België een verblijfsdocument kunnen krijgen. De verwijzende rechter moet een einde maken aan de gevolgen van de ongrondwettigheid die voortvloeit uit de lacune in de Vreemdelingenwet aangezien deze vaststelling in voldoende precieze en volledige bewoordingen is uitgedrukt. Het komt dus aan de arbeidsgerechten toe om in deze situaties aan dat kind het in het geding zijnde recht op gewaarborgde gezinsbijslag toe te kennen ook al is de persoon ten laste van wie het is niet gemachtigd op het Belgische grondgebied te verblijven maar van wie wel kan vastgesteld worden dat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en hij geen wettige en duurzame verblijfstitel kan verkrijgen in een andere staat waarmee hij banden zou hebben.