Grondwettelijk Hof - 6/2015 - 22-01-2015

Samenvatting

B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 41 van de Algemene Kinderbijslagwet van 19 december 1939. Die bepaling, zoals van toepassing op de feiten voor het verwijzende rechtscollege, luidt :
 
« Wanneer de rechthebbende een recht opent op de in artikel 40 bedoelde maandelijkse bijslag, wordt deze bijslag verhoogd met een bijslag van 34,83 euro voor het eerste kind, 21,59 euro voor het tweede kind en 17,41 euro voor het derde en de volgende kinderen, onder de volgende cumulatieve voorwaarden :
 
- de bijslagtrekkende vormt geen feitelijk gezin in de zin van artikel 56bis, § 2, en is niet gehuwd, behalve indien een feitelijke scheiding zich na het huwelijk heeft voorgedaan. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register;
 
- de bijslagtrekkende geniet geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten waarvan het bedrag het maximaal dagbedrag van de invaliditeitsuitkering voor een werknemer met persoon ten laste, voortvloeiend uit de toepassing van de artikelen 212, zesde lid, en 213, eerste lid, eerste zin, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27, overschrijdt. De inkomsten waarmee rekening wordt gehouden zijn die welke door de Koning zijn bepaald voor de omschrijving van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste;
 
- de rechthebbende mag daarenboven geen recht op een bijslag bedoeld in artikel 42bis of 50ter openen ».
 
De prejudiciële vraag heeft betrekking op de voorwaarde die in het eerste streepje van die bepaling is gesteld. »
 
B.2. Uit het arrest waarin aan het Hof een vraag wordt gesteld, blijkt dat het voor de verwijzende rechter hangende geschil betrekking heeft op een bijslagtrekkende die alleenstaande was en wiens kinderen bijgevolg de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde verhoogde kinderbijslag genoten, en die vervolgens opnieuw is gehuwd in het buitenland met een persoon van vreemde nationaliteit die niet de vereiste machtigingen heeft verkregen om het grondgebied te betreden en die om die reden geen deel heeft kunnen uitmaken van het gezin van de bijslagtrekkende.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
 
B. 3. Het verwijzende rechtscollege stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat zij de toekenning van de verhoogde kinderbijslag voor eenoudergezinnen zou ontzeggen aan « een bijslagtrekkende die gehuwd is maar feitelijk gescheiden is van zijn echtgenoot wegens omstandigheden onafhankelijk van zijn wil, om reden dat hij nooit met zijn echtgenoot heeft samengewoond ».
 
In die interpretatie brengt de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling teweeg onder de kinderen die deel uitmaken van een gezin dat maar uit één volwassene bestaat die over lagere inkomsten beschikt dan die welke in het voormelde artikel 41, tweede streepje, worden vermeld, naargelang die volwassene is gehuwd maar wordt verhinderd een gezin met zijn echtgenoot te vormen omdat die echtgenoot niet de vereiste machtigingen heeft verkregen om het grondgebied te betreden, dan wel alleenstaande is of gehuwd maar feitelijk gescheiden. Enkel aan de eerste categorie van kinderen wordt het voordeel van de verhoogde kinderbijslag geweigerd waarin is voorzien voor de kinderen die deel uitmaken van een eenoudergezin.
 
B.4. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet billijk is. Het staat aan het Hof te beoordelen of de wetgever categorieën van personen die voldoende vergelijkbaar zijn, al dan niet op een discriminerende manier heeft behandeld, zoals de in B.3 vermelde kinderen die deel uitmaken van een gezin dat maar uit één volwassene bestaat.
 
(…)
 
B.8. Het in het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het criterium van de huwelijkssituatie van de volwassene in het eenoudergezin, alsook, wanneer de echtgenoten gescheiden zijn, op het criterium van het al dan niet samenwonen van de bijslagtrekkende met zijn echtgenoot vóór de feitelijke scheiding. Die criteria zijn objectief. Het Hof dient te onderzoeken of zij relevant zijn ten opzichte van het doel van de in het geding zijnde bepaling.
 
B.9. Ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel dat erin bestaat kinderarmoede te bestrijden, bevinden de kinderen die deel uitmaken van een gezin met slechts één volwassene die over inkomsten beschikt die de in het tweede streepje van de in het geding zijnde bepaling vastgestelde grens niet overschrijden, zich in een identieke situatie, ongeacht overigens de burgerlijke stand van die volwassene en het feit of hij al dan niet heeft samengewoond met de echtgenoot van wie hij is gescheiden.
 
Het feit dat de volwassene die instaat voor hun opvoeding en de lasten die eruit voortvloeien, gehuwd is, wanneer zijn echtgenoot door het niet-verkrijgen van de vereiste machtigingen wordt verhinderd zich op het Belgische grondgebied bij hem te voegen en, bijgevolg, in het gezin te worden opgenomen, verandert niets aan de situatie van de kinderen die zich nog steeds in een eenoudergezin met geringe inkomsten bevinden, wanneer die echtgenoot niet over eigen inkomsten beschikt waarmee deze, overeenkomstig artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek, naar zijn vermogen dient bij te dragen in de lasten van het huwelijk. Hun situatie zal, ten aanzien van het met de in het geding zijnde bepaling nagestreefde doel, pas veranderen wanneer de echtgenoot van hun ouder de mogelijkheid zal hebben deel uit te maken van hun gezin.
 
B.10. Daarenboven maakt de in het geding zijnde bepaling het mogelijk rekening te houden met een feitelijke scheiding die volgt op het huwelijk om de verhoogde kinderbijslag toe te kennen wanneer de bijslagtrekkende, hoewel gehuwd, niet langer met zijn echtgenoot samenwoont, ongeacht de reden die de echtgenoten ertoe heeft gebracht te scheiden. Het is dan ook niet redelijk verantwoord om geen rekening te houden met een feitelijke scheiding, onafhankelijk van de wil van de echtgenoten, tussen het huwelijk en de daadwerkelijke samenwoning omdat de ene echtgenoot bij gebrek aan de vereiste machtigingen wordt verhinderd zich op het Belgische grondgebied bij de andere echtgenoot te voegen, terwijl die scheiding, ten gevolge van door de Belgische overheid gestelde handelingen, verschillende maanden kan duren.
 
B.11. Ten slotte wordt in de in het geding zijnde bepaling gepreciseerd dat, in het geval waarin de bijslagtrekkende gehuwd en feitelijk gescheiden is, de verhoogde bijslag voor eenoudergezinnen met name wordt toegekend wanneer de feitelijke scheiding blijkt uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. In het geval waarin de gehuwde bijslagtrekkende nog niet met zijn echtgenoot samenwoont, zodat hij, wanneer die echtgenoot niet over eigen inkomsten beschikt, eveneens de last van een eenoudergezin draagt, blijkt die situatie eveneens uit de gegevens in het Rijksregister van de natuurlijke personen. Het in aanmerking nemen van die situatie voor de toekenning van de verhoogde bijslag veroorzaakt dus geen onoverkomelijke administratieve moeilijkheden.
 
B.12. In de in B.3 vermelde interpretatie is artikel 41 van de Algemene Kinderbijslagwet van 19 december 1939 niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
 
B.13. Het Hof merkt evenwel op dat de in het geding zijnde bepaling een andere interpretatie kan krijgen, volgens welke de verhoogde kinderbijslag voor eenoudergezinnen wordt toegekend aan de bijslagtrekkende die gehuwd is maar feitelijk gescheiden is van zijn echtgenoot omdat die echtgenoot bij gebrek aan de vereiste machtigingen wordt verhinderd zich op het Belgische grondgebied bij hem te voegen, zelfs indien het huwelijk niet is gevolgd door een samenwoning, wanneer de scheiding van de echtgenoten blijkt uit de raadpleging van het Rijksregister van de natuurlijke personen of uit andere officiële documenten die de feitelijke scheiding bewijzen en de in het buitenland verblijvende echtgenoot niet over eigen inkomsten beschikt waarmee deze, overeenkomstig artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek, naar zijn vermogen dient bij te dragen in de lasten van het huwelijk.
 
In die interpretatie is artikel 41 van de Algemene Kinderbijslagwet van 19 december 1939 bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.