Grondwettelijk Hof - 28/2017 - 23-02-2017

Samenvatting

B.3. Uit de vergelijking van de in het geding zijnde bepalingen blijkt dat, op het ogenblik dat de voor het verwijzende rechtscollege bestreden rechtshandeling is genomen, die bepalingen tussen de vreemdelingen die geen burgers van de Europese Unie zijn en een verblijfsrecht hebben verkregen op basis van een gezinshereniging, een verschil in behandeling invoerden volgens de nationaliteit van de echtgenoot bij wie zij zich in België hebben gevoegd. Indien die echtgenoot ofwel een Belg ofwel een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie was, kon, onder bepaalde voorwaarden en behoudens de uitzonderingen vermeld in artikel 42quater van de wet van 15 december 1980 in geval van ontbinding van het huwelijk, een einde worden gemaakt aan het verblijfsrecht van de vreemdeling-onderdaan van een Staat die geen lid is van de Europese Unie die zich bij hem heeft gevoegd, en dit gedurende een periode van vijf jaar na de machtiging tot verblijf. Indien de echtgenoot bij wie men zich heeft gevoegd onderdaan was van een Staat die geen lid is van de Europese Unie, kon wegens ontbinding van het huwelijk geen einde meer worden gemaakt aan het verblijfsrecht van de vreemdeling die zich bij hem heeft gevoegd na een periode van drie jaar volgend op de machtiging tot verblijf.
 
B.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, vloeit het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, voort uit artikel 42quater van de wet van 15 december 1980, dat van toepassing is op de situatie van de verzoeker voor het verwijzende rechtscollege. De omstandigheid dat de twee met elkaar vergeleken situaties bij twee onderscheiden bepalingen worden geregeld, laat het Hof niet toe te besluiten dat het verschil in behandeling zijn oorsprong zou vinden in de andere bepaling, die niet van toepassing is op de situatie van de verzoeker voor het verwijzende rechtscollege, en om die reden te weigeren om de prejudiciële vraag te beantwoorden. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag zoals die is gesteld.
 
B.5.1. De termijn van vijf jaar is in het in het geding zijnde artikel 42quater ingevoerd bij artikel 17 van de programmawet van 28 juni 2013. Vóór die wijziging bedroeg de termijn waarbinnen, wegens de ontbinding van het huwelijk, een einde kon worden gemaakt aan het verblijf van de vreemdeling die zich heeft gevoegd bij zijn Belgische echtgenoot of echtgenoot-onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie, drie jaar.
 
B.5.2. In de memorie van toelichting van het voormelde ontwerp van programmawet wordt aangegeven :
 
« Dit hoofdstuk wil de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen doen overeenstemmen met de bepalingen van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.
 
Deze richtlijn 2004/38/EG voorziet voor de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht dat de burgers van de Unie en hun familieleden tijdens een periode van vijf jaren op het grondgebied van de gast-Lidstaat, moeten verbleven hebben.
 
Door de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht te brengen van drie naar vijf jaar, wordt de Belgische wetgeving dus geharmoniseerd met de wetgeving van de andere Lidstaten.
 
Gelet op het advies van de Raad van State wordt verduidelijkt dat er een link is met de begroting en dat dit hoofdstuk de uitvoering is van beslissingen genomen in het kader van de begrotingscontrole. Vooreerst heeft hoofdstuk 1 immers een positieve budgettaire impact waar rekening mee werd gehouden in de begroting. Daarnaast hangen de twee hoofdstukken van deze titel uiteraard samen. Gegeven de budgettaire context worden de mogelijkheden benut die de richtlijn 2004/38/EG biedt om enerzijds de verblijfsvoorwaarden en anderzijds de toegang tot de sociale stelsels te bepalen voor EU-burgers. De wijziging van de verblijfsvoorwaarden heeft immers eveneens een impact op de toegang tot de sociale stelsels » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2853/001, pp. 17-18).
 
B.6.1. Uit artikel 13, lid 2, van de voormelde richtlijn 2004/38/EG vloeit voort dat de lidstaten erin kunnen voorzien, in sommige gevallen en onder sommige voorwaarden, een einde te maken aan het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, zolang zij geen duurzaam verblijfsrecht hebben verworven. Het duurzaam verblijfsrecht is, krachtens artikel 16, lid 2, van dezelfde richtlijn, verworven na een ononderbroken verblijfsperiode van vijf jaar met de burger van de Unie in de ontvangende lidstaat.
 
B.6.2. Artikel 35 van die richtlijn bepaalt :
« De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen zijn evenredig en zijn onderworpen aan de procedurele waarborgen van artikelen 30 en 31 ».
 
B.6.3. Artikel 37 van dezelfde richtlijn bepaalt :
« Het bepaalde in deze richtlijn geldt onverminderd de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die eventueel gunstiger zijn voor de personen waarop deze richtlijn betrekking heeft ».
 
B.7.1. In de wet van 15 december 1980 wordt gezinshereniging met burgers uit derde landen die legaal op het Belgische grondgebied verblijven geregeld in titel I, hoofdstuk 3. De regels inzake gezinshereniging met burgers van de Unie andere dan Belgen en met Belgen maken deel uit van titel II « Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen », hoofdstuk 1.
 
B.7.2. De inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie tussen de verschillende categorieën van vreemdelingen die een beroep doen op gezinshereniging kan, wegens de bijzondere situatie van elk van de drie vermelde categorieën van personen en rekening houdend met de verplichtingen die voortvloeien uit het Europees Unierecht, bepaalde verschillen in behandeling toelaten.
 
Die verschillen in behandeling moeten echter redelijk worden verantwoord om bestaanbaar te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
 
B.8. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, bevinden de in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van personen zich in situaties die voldoende vergelijkbaar zijn wat betreft de beëindiging van hun verblijf op het grondgebied.
 
B.9. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het verblijfsstatuut verbonden aan de nationaliteit van de echtgenoot bij wie de vreemdeling-onderdaan van een derde Staat zich heeft gevoegd die zijn verblijfsrecht heeft verkregen op basis van de gezinshereniging. Een dergelijk criterium is objectief. Het Hof moet nagaan of het relevant is ten opzichte van de doelstellingen die met de in het geding zijnde bepaling worden nagestreefd.
 
B.10.1. Uit de in B.5.2 aangehaalde memorie van toelichting blijkt dat de in het geding zijnde bepaling allereerst is aangenomen om de Belgische wetgeving in overeenstemming te brengen met richtlijn 2004/38/EG en te harmoniseren met de reglementering van de andere lidstaten van de Europese Unie.
 
B.10.2. Het doel dat erin bestaat uitvoering te verlenen aan die Europese richtlijn of de Belgische wetgeving te harmoniseren met de wetgeving van de andere lidstaten kan op zich geen verschil in behandeling verantwoorden onder vreemdelingen-onderdanen van landen die geen lid zijn van de Europese Unie, naargelang zij hun verblijfsrecht hebben verkregen in het kader van een gezinshereniging met een Belgische echtgenoot of een echtgenoot die de nationaliteit van een lidstaat heeft, enerzijds, dan wel met een echtgenoot die de nationaliteit van een derde Staat heeft, anderzijds.
 
B.10.3. Hoewel de wetgever, in het licht van het recht van de Europese Unie, de periode waarbinnen onder bepaalde voorwaarden een einde kan worden gemaakt aan het verblijfsrecht van een onderdaan van een derde Staat, echtgenoot van een Belg of van een burger van de Unie, wanneer het huwelijk wordt ontbonden, van drie jaar op vijf jaar kon brengen, was hij krachtens artikel 37 van de voormelde richtlijn daartoe niet gehouden.
 
B.11.1. De Ministerraad voert overigens aan dat de wetgever eveneens de strijd wilde aanbinden tegen de misbruiken inzake gezinshereniging, in het bijzonder door schijnhuwelijken en andere relaties die niet overeenstemmen met de werkelijkheid te ontmoedigen, en de overheidsfinanciën wilde vrijwaren door te voorkomen dat te veel personen een beroep doen op de maatschappelijke dienstverlening.
 
B.11.2. Die doelstellingen zijn zeker gewettigd. Niets, noch in de parlementaire voorbereiding, noch in de argumentatie van de Ministerraad, laat echter toe te begrijpen hoe de nationaliteit van de echtgenoot bij wie men zich voegt, een relevant criterium zou zijn om, in het licht van die gewettigde doelstellingen, het in geding zijnde verschil in behandeling te verantwoorden.
 
B.12. De in het geding zijnde bepaling zoals ze van toepassing was vóór de wijziging van artikel 13, § 1, van de wet van 15 december 1980 bij artikel 13 van de voormelde wet van 4 mei 2016, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
 
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
 
Artikel 42quater van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals het van toepassing was vóór de wijziging van artikel 13, § 1, van dezelfde wet bij artikel 13 van de wet van 4 mei 2016 « houdende diverse bepalingen inzake asiel en migratie en tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de minister of zijn gemachtigde binnen vijf jaar na de erkenning van het verblijfsrecht een einde kan maken aan het verblijfsrecht van de echtgenoot van een Belg of van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie wanneer het huwelijk wordt ontbonden en die vreemdeling, in de loop van het vierde of het vijfde jaar van die periode, niet voldoet aan de bij artikel 42quater, § 4, in fine bepaalde voorwaarde.