Grondwettelijk Hof - 155/2014 - 23-10-2014

Samenvatting

Te dezen leidt de combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met artikel 22 ervan niet tot een andere conclusie. Aangezien het verschil in behandeling tussen de aanvragers van gezinsbijslag voor een kind van Belgische nationaliteit en de aanvragers van gezinsbijslag voor een kind dat de nationaliteit bezit van een Staat die geen lid is van de Europese Unie, redelijk verantwoord is, is het verschil in behandeling onder gezinnen, dat voortvloeit uit het feit dat de berekening van de gezinsbijslag die verschuldigd is aan het kind van Belgische nationaliteit dat zich in een gezin bevindt dat eveneens een kind van vreemde nationaliteit omvat, geen rekening houdt met de aanwezigheid van dat laatste, hetgeen een logisch gevolg van het eerste verschil in behandeling is, immers eveneens redelijk verantwoord. Daarenboven heeft de aanwezigheid van een kind van Belgische nationaliteit binnen de gezinskern niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de sterkte van de verbondenheid van de andere kinderen, van vreemde nationaliteit, met België wordt gewijzigd. Die aanwezigheid legt de wetgever bijgevolg niet de verplichting om af te zien van het nagaan van die verbondenheid met betrekking tot de andere kinderen van de gezinskern en de volwassene die de verantwoordelijkheid voor hen draagt, net zoals hij dat kan doen met betrekking tot de buitenlandse kinderen die behoren tot een gezinskern die geen kind van Belgische nationaliteit omvat.