Grondwettelijk Hof - 72/2023 - 27-04-2023

Samenvatting

B.5.1. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om de bestaanbaarheid van dat verschil in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te onderzoeken.
 
B.5.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
 
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
 
B.5.3. Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt :
 
« Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ».
 
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt :
 
« 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».
 
B.6.1. Het in B.4 beschreven verschil in behandeling berust op het criterium van de plaats waar de vreemdeling zich bevindt wanneer ten aanzien van hem de beslissing wordt genomen die een einde stelt aan zijn verblijfsrecht en, daarmee verband houdend, op het type administratieve beslissing dat is genomen. Een dergelijk criterium is objectief.
 
Het Hof moet evenwel onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige gevolgen heeft wanneer zij de wettelijke basis vormt van een beslissing tot weigering van binnenkomst op het grondgebied die gelijk is aan een beslissing tot beëindiging van het verblijf genomen ten aanzien van een vreemdeling die in België is geboren en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig heeft verbleven.
 
B.6.2. Bij zijn voormelde arrest nr. 112/2019 heeft het Hof geoordeeld :
 
« B.24.5. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘ wordt, los van het al dan niet bestaan van “ gezinsleven ”, de uitzetting van een gevestigde immigrant beschouwd als een aantasting van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven. […] Een dergelijke inmenging schendt artikel 8 van het Verdrag, behalve indien zij kan worden verantwoord vanuit het oogpunt van lid 2 van dat artikel, dat wil zeggen indien zij “ bij de wet is voorzien ”, een of meer in die bepaling opgesomde wettige doelen nastreeft en “ in een democratische samenleving nodig is ” om die te bereiken ’ (EHRM, grote kamer, 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, §§ 63-65).
 
Meer in het bijzonder is de verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of die vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied zijn aangekomen en die sindsdien er steeds hebben verbleven, zodat zij er naar school zijn gegaan en er gesocialiseerd zijn, enkel aanvaardbaar ten aanzien van de bij de Grondwet gewaarborgde grondrechten en, in het bijzonder, ten aanzien van het recht op eerbiediging van het privéleven, indien zij wordt gemotiveerd door een ‘ zeer gegronde reden ’ die de uitzetting van die vreemdelingen kan verantwoorden, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaardt (EHRM, grote kamer, 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, § 75; zie ook EHRM, 14 september 2017, Ndidi t. Verenigd Koninkrijk, § 81).
 
B.24.6. Uit de in B.24.2 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, wanneer hij gemeend heeft een einde te moeten maken aan de vroegere uitsluiting van elke mogelijkheid tot verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of die er vóór de leeftijd van twaalf jaar zijn aangekomen, hoofdzakelijk de situatie op het oog heeft gehad van jonge vreemdelingen die zeer ernstige feiten hebben gepleegd die verband houden met de activiteiten van terroristische groepen of die een acuut gevaar voor de nationale veiligheid vormen.
 
B.24.7. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.
 
Het staat aan de overheid om de bescherming van de burgers en van de belangen van de Staat te verzekeren tegen de bedreiging die de activiteiten van terroristische groepen en de zware criminaliteit vormen. Zij kan dienaangaande ervan uitgaan dat het geboden is de vreemdelingen die aan die activiteiten deelnemen en bijgevolg bijdragen aan de dreiging die op hun medeburgers weegt, van het grondgebied te verwijderen.
 
B.24.8. Hoewel het voortaan niet langer uitgesloten is dat een einde kan worden gemaakt aan het verblijf van vreemdelingen die in België zijn geboren of er vóór de leeftijd van twaalf jaar zijn aangekomen, bevatten de bestreden bepalingen meerdere beperkingen die toelaten rekening te houden met de bijzondere situatie van die vreemdelingen.
 
Volgens artikel 22 van de wet van 15 december 1980 kan aan het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen slechts een einde worden gesteld om ‘ ernstige ’ redenen van openbare orde, wanneer het gaat om gevestigde onderdanen of langdurig ingezetenen of wanneer zij gedurende minstens tien jaar wettig en ononderbroken in België hebben verbleven. Aldus stelt de wet strengere eisen aan de beëindiging van het verblijfsrecht wanneer de betrokken vreemdeling een bijzondere band met België heeft ontwikkeld.
 
Voorts bepaalt artikel 23 van de wet van 15 december 1980 dat de beslissingen die worden genomen krachtens de artikelen 21 en 22, moeten berusten op een individueel onderzoek, waarbij rekening moet worden gehouden met de duur van het verblijf in België van de betrokken vreemdeling, met het bestaan van banden met het land van verblijf of met het ontbreken van banden met het land van oorsprong, met de leeftijd van de betrokken vreemdeling en met de gevolgen van de verwijdering voor hem en zijn familieleden.
 
B.24.9. Uit de in B.24.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt ten slotte dat de wetgever de bedoeling had om de verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied zijn aangekomen enkel toe te laten ‘ in het geval van een zware bedreiging van de nationale veiligheid of op grond van zeer zware feiten ’, namelijk daden van terrorisme of zeer zware criminaliteit. De wetgever meende aldus dat de betrokken vreemdelingen slechts verwijderd zouden worden wanneer de gedragingen die de maatregel verantwoorden, ‘ zeer gegronde redenen ’ vormen om dat te doen.
 
B.24.10. Onder voorbehoud dat de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980 aldus worden geïnterpreteerd dat zij de mogelijkheid tot verwijdering van een vreemdeling die in België is geboren of vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied is aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig verblijft, beperkt tot de gevallen van terrorisme of zeer zware criminaliteit, zijn de middelen niet gegrond ».
 
B.7.1. Daaruit wordt afgeleid dat, wanneer de beslissing tot beëindiging van het verblijf om reden van openbare orde of nationale veiligheid een vreemdeling betreft die in België is geboren of die er vóór de leeftijd van 12 jaar is aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig heeft verbleven, zij slechts kan worden gemotiveerd door feiten van terrorisme of zeer ernstige criminaliteit.
 
B.7.2. De vreemdelingen die zich in de in B.1.4 beschreven situatie bevinden hebben even sterke banden met België als de vreemdelingen op wie het voormelde uittreksel uit het arrest nr. 112/2019 betrekking heeft. De beslissing tot weigering van een terugkeervisum, die een einde stelt aan hun verblijfsrecht op het grondgebied vormt een inmenging in hun recht op privéleven die, is identiek aan de inmenging ingevolge een beslissing die wordt genomen tot beëindiging van het verblijf en van verwijdering ten aanzien van de in het voormelde arrest nr. 112/2019 beoogde vreemdelingen die zich op het grondgebied bevinden.
 
B.8.1. Het is niet verantwoord dat de beslissing tot weigering van terugkeer, wanneer zij eenzelfde draagwijdte heeft als een beslissing tot een beëindiging van het verblijf en tot verwijdering, in de in B.1.4 beschreven situatie, om verschillende redenen kan worden genomen, terwijl de betrokken vreemdelingen zich in dezelfde situatie bevinden en de ten aanzien van hen op basis van artikel 19, § 1, laatste lid, van de wet van 15 december 1980 genomen beslissing eenzelfde draagwijdte heeft als een beslissing tot beëindiging van het verblijf die op basis van de artikelen 21 en 22 van dezelfde wet wordt genomen.
 
B.8.2. In die zin geïnterpreteerd dat het in de in B.1.4 beschreven situatie toegelaten is dat een beslissing houdende weigering van terugkeer genomen ten aanzien van een vreemdeling die in België is geboren of die vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied is aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig heeft verbleven, wanneer die beslissing eenzelfde draagwijdte heeft als een beslissing tot beëindiging van het verblijf, wordt genomen om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, is artikel 19, § 1, laatste lid, van de wet van 15 december 1980 niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
 
B.9.1. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel anders worden geïnterpreteerd, aangezien niets aangeeft dat zij niet in samenhang kan worden gelezen met de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980 wanneer zij de wettelijke basis vormt van een beslissing met eenzelfde draagwijdte als een beslissing tot beëindiging van het verblijf. Die bepalingen beogen immers de « beslissing tot beëindiging van het verblijf » en niet, als dusdanig, de beslissing « tot verwijdering ». Artikel 19, § 1, laatste lid, van de wet van 15 december 1980 kan dus in die zin worden geïnterpreteerd dat, in de in B.1.4 beschreven situatie, wanneer de weigering tot terugkeer om redenen van openbare orde of van nationale veiligheid eenzelfde draagwijdte heeft als een beslissing tot beëindiging van het verblijf en ze betrekking heeft op een vreemdeling die er is geboren of die vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied is aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig heeft verbleven, zij slechts kan worden gemotiveerd door feiten van terrorisme of zeer ernstige criminaliteit. Het staat niet aan het Hof te oordelen of te dezen al dan niet aan laatstvermelde voorwaarden is voldaan.
 
B.9.2. In die interpretatie is het in B.4 beschreven verschil in behandeling onbestaande, zodat artikel 19, § 1, laatste lid, van de wet van 15 december 1980 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.