Grondwettelijk Hof - 26/2015 - 5-03-2015

Samenvatting

B.2. Het Hof wordt gevraagd of artikel 16, § 2, 1°, van het voormelde Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, in het geval waarin een voorgenomen huwelijk tussen een Belg en een vreemdeling wordt uitgesteld door omstandigheden buiten hun wil, meer bepaald door een nadien bij rechterlijke uitspraak ongegrond bevonden beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand tot weigering van het huwelijk, het voorhuwelijks wettelijk samenwonen niet wordt meegerekend voor het bereiken van de in die bepaling bedoelde termijn van drie jaar samenleven. Het Hof wordt daarbij gevraagd om de vreemdeling die zich in de voormelde situatie bevindt, te vergelijken met de vreemdeling die niet wordt geconfronteerd met een beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand tot weigering van het huwelijk.
 
B.3. Krachtens de in het geding zijnde bepaling kan een vreemdeling die huwt met een Belg de staat van Belg verkrijgen door middel van een overeenkomstig artikel 15 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit afgelegde verklaring, op voorwaarde dat de echtgenoten gedurende ten minste drie jaar in België samen hebben verbleven en zolang zij in België samenleven. In de interpretatie die het verwijzende rechtscollege in zijn prejudiciële vraag aan die bepaling verleent, dient de betrokken vreemdeling ten minste drie jaar in België gehuwd te hebben samengeleefd met de Belgische partner, zodat periodes van wettelijk samenwonen niet in aanmerking komen voor het voldoen aan die voorwaarde. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag in die interpretatie.
 
B.4. Volgens artikel 8 van de Grondwet staat het aan de wetgever de voorwaarden te bepalen waaronder de Belgische nationaliteit kan worden verkregen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsmarge. Wanneer de door de wetgever gemaakte keuzes leiden tot een verschil in behandeling, dient het Hof evenwel na te gaan of dat verschil op een redelijke verantwoording berust.
 
B.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding van het Wetboek van de Belgische nationaliteit blijkt dat de wetgever, enerzijds, ervan is uitgegaan dat het huwelijk met een Belg in beginsel kan worden beschouwd als een aanwijzing van de wil van de betrokkene om zich blijvend te integreren in de Belgische samenleving en, anderzijds, heeft willen voorkomen dat huwelijken louter zouden worden gesloten om de Belgische nationaliteit te kunnen verkrijgen. Om beide uitgangspunten te verzoenen is hij van oordeel geweest dat het huwelijk van een vreemdeling met een Belg pas kan worden beschouwd als een voldoende aanwijzing van de wil van de vreemdeling om zich blijvend te integreren in de Belgische samenleving, wanneer de echtgenoten gedurende een bepaalde periode in België hebben samengeleefd of, op voorwaarde dat kan worden bewezen dat er tussen de vreemdeling en België een werkelijke band is ontstaan, in het buitenland (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 756/1, p. 15; Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 756/21, pp. 118-119; Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 560/4, pp. 5-6; Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 626-2, p. 7).
 
B.5.2. De aanvankelijk in het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziene periode van zes maanden werd bij de wet van 6 augustus 1993 « tot wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit en van de wetten betreffende de naturalisatie » vervangen door een periode van drie jaar. Met die wijziging heeft de wetgever, onder meer, de regels betreffende het verkrijgen van de Belgische nationaliteit op basis van huwelijk, wat de erin voorziene termijnen betreft, willen afstemmen op, enerzijds, de regels betreffende het verwerven van de Belgische nationaliteit op andere gronden, en dit om ongelijkheden te voorkomen en, anderzijds, de regels die in andere Europese Staten van toepassing waren met betrekking tot het verwerven van de nationaliteit op basis van het huwelijk (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 560/4, pp. 7-10).
 
B.6. De juridische toestand waarin de echtgenoten, enerzijds, en de wettelijk samenwonenden, anderzijds, zich bevinden, verschilt, zowel wat hun persoonlijke verplichtingen jegens elkaar als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft. Die verschillende toestanden kunnen bepaalde verschillen in behandeling verantwoorden wanneer zij verband houden met de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel.
 
B.7.1. Krachtens artikel 227 van het Burgerlijk Wetboek wordt het huwelijk ontbonden door de dood van een van de echtgenoten of door echtscheiding. De ontbinding van het huwelijk door echtscheiding veronderstelt een procedure voor en een uitspraak van een rechterlijke instantie (artikel 1254 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek).
 
De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt. Zij kan tevens door de samenwonenden worden beëindigd, in onderlinge overeenstemming of eenzijdig, door middel van een schriftelijke verklaring bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, die daarvan melding maakt in het bevolkingsregister (artikel 1476, § 2, van het Burgerlijk Wetboek).
 
B.7.2. Gelet op de eenvoudige wijze waarop het wettelijk samenwonen kan worden beëindigd, is het, mede rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever beschikt bij het bepalen van de voorwaarden waaronder de Belgische nationaliteit kan worden verkregen, niet zonder redelijke verantwoording dat het wettelijk samenwonen van een vreemdeling met een Belg niet in dezelfde mate als het huwelijk in aanmerking wordt genomen in het kader van het verkrijgen van de Belgische nationaliteit. De wetgever vermocht, op basis van de wijze waarop het wettelijk samenwonen kan worden beëindigd, redelijkerwijze van oordeel te zijn dat dit samenwonen niet in dezelfde mate als het huwelijk kan worden beschouwd als een voldoende aanwijzing van de wil van de vreemdeling om zich blijvend te integreren in de Belgische samenleving.
 
B.8. Daaruit volgt eveneens dat het niet zonder redelijke verantwoording is dat bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de in het geding zijnde voorwaarde betreffende de duur van het samenleven, enkel rekening kan worden gehouden met het huwelijkse samenleven en dus niet met het samenleven dat aan het huwelijk voorafgaat.
 
B.9. De omstandigheid dat een voorgenomen huwelijk van een vreemdeling met een Belg wordt uitgesteld om redenen onafhankelijk van hun wil doet geen afbreuk aan het voorgaande, vermits de wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de aanwijzing van de wil van de vreemdeling om zich blijvend in de Belgische samenleving te integreren pas vaststaat na een periode van drie jaar huwelijks samenleven. Het gegeven dat het huwelijk wordt uitgesteld door een door de ambtenaar van de burgerlijke stand genomen beslissing tot weigering van het huwelijk die later bij rechterlijke beslissing wordt hervormd, leidt niet tot een andere conclusie. De in de in het geding zijnde bepaling voorziene minimumperiode van huwelijks samenleven is overigens niet zodanig lang dat zij de verwerving van de Belgische nationaliteit overdreven moeilijk maakt voor de vreemdeling van wie het voorgenomen huwelijk wordt uitgesteld.