Hof van beroep Antwerpen - 2013/AR/631 - 15-10-2014

Samenvatting

In deze zaak legden partijen een akkoordconclusie neer, waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand terugkwam op zijn eerdere weigeringsbeslissing om het voorgenomen huwelijk van appellanten af te sluiten. Desondanks bracht het Openbaar Ministerie een negatief advies uit.
 
De vraag of het akkoord van de partijen verzoenbaar is met de openbare orde vereist een onderzoek ten gronde van het voorgenomen huwelijk, en dus van de oorspronkelijke weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Immers het huwelijk is een materiële rechtshandeling die tot voorwerp heeft de wijziging van staat van de twee ongehuwden tot gehuwden. De staat van personen belangt de openbare orde aan in de zin dat deze materie behoort tot de juridische grondslagen waarop de economische en morele orde van de maatschappij rust. De staat van de persoon is een zaak die niet in de handel is, hetgeen inhoudt dat men er niet over kan beschikken door middel van een overeenkomst, noch door middel van afstand. Waar de wet in welbepaalde gevallen toestaat aan individuen om een overeenkomst te sluiten waarbij een bepaald element van de staat wordt gewijzigd, is de uitwerking van dergelijke overeenkomsten door de wet onderworpen aan een gerechtelijke uitspraak en/of aan plechtige vormvoorschriften (vb. adoptieovereenkomst, huwelijk).
 
Vooreerst stelt het Hof dat de appellanten zich niet kunnen beroepen op de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Deze wet is niet van toepassing op de ambtenaar van de burgerlijke stand inzake het al dan niet voltrekken van een huwelijk. Dergelijke beslissing valt immers uitdrukkelijk buiten het domein van het administratief recht, nu het verhaal van de belanghebbende tegen die beslissing door art. 167 B.W. uitdrukkelijk is onttrokken aan het toezicht van de toezichthoudende overheden en een beroep is opengesteld bij de rechtbank van eerste aanleg. De beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand om geen huwelijkssluiting toe te staan is derhalve geen bestuurshandeling in de zin van art. van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. De beslissingen ter zake het huwelijk zijn niet onderworpen aan het administratiefrechtelijk toezicht van de Raad van State. Wel legt art. 167 B.W. de ambtenaar van de burgerlijke stand een specifieke motiveringsplicht op.
 
Het Hof stelt dat de eerste rechter op een omstandige en oordeelkundig bevonden redengeving geoordeeld heeft dat appellanten kennelijk bedoelden een schijnhuwelijk af te sluiten met de enige bedoeling om appellante een verblijfsrechtelijk voordeel te bezorgen, en dit met ontduiking van de Nederlandse wetgeving. De door de appelanten thans overgelegde stukkenbundel en de in graad van beroep gewijzigde houding van de ambtenaar van de burgerlijke stand, die zich nu wel uitdrukkelijk akkoord verklaart om het huwelijk van appellanten af te sluiten, doet hieraan geen afbreuk. Het gegeven dat appellanten en geïntimeerde een akkoord afsloten, doet niets af aan het onderzoek dat het Hof dient in te stellen naar de naleving van een rechtsregel die geacht wordt de openbare orde te raken. Immers, de in het geding zijnde belangen zijn zo fundamenteel dat zij geacht worden noodzakelijk te zijn voor het functioneren van ons maatschappelijk bestel.
 
Tevens wijst het Hof op het gebruik van de zogenaamde België-route, ook nog EU-route genoemd. Volgens het Hof is het van algemene bekendheid dat niet-EU-burgers in het kader van (beweerde) gezinshereniging naar Nederland worden gehaald via België of Duitsland. In casu blijkt uit de verklaringen van appelanten dat zij speciaal om te huwen naar België zijn verhuisd. Verder blijkt dat appellant in Nederland werkt in zijn eenmanszaak, er woont, althans gedurende de week, er ook officieel ingeschreven bleef en blijkt of hetzelfde adres als zijn 80-jarige moeder, er zijn familie en vriendenkring heeft en er ingeschreven is in de fitness en een golfclub. Ook appellante heeft in Nederland als poetsvrouw gewerkt en heeft enkel familie en vrienden in Nederland. Uit het geheel der elementen, niet in het minst de eigen verklaringen van appellanten, blijkt dat zij, door zich op fictieve wijze in België te vestigen met het oog op het aangaan van een huwelijk, pogen om aldus de strengere Nederlandse verblijfswetgeving ter zijde te schuiven, door een manifest fictieve aanknoping bij België. Ook de overige door de eerste rechter weerhouden elementen die wijzen op een schijnhuwelijk blijven volgens het Hof staande.
 
Het Hof concludeert dan ook dat de openbare orde zich verzet tegen de homologatie van het akkoord en verklaart het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond.