Geïntimeerde stelt dat aan de appellanten niet eerder dan op 26 november 2013 een verblijfstitel werd verleend omdat hem eerst op 4 oktober 2013 werd meegedeeld – in verband met een vraag over reisdocumenten met het oog op terugkeer naar Azerbeidjan – dat de appellanten geen staatsburgers zijn van dit land.
Sedert het arrest van het Grondwettelijk Hof van 17 december 2009 staat vast dat wegens de ontstentenis van een wettelijk voorschrift met een gelijkaardige strekking als het voorschrift dat rechten geeft aan een politiek vluchteling, de rechtstoestand van de appellanten discriminerend afbreuk deed aan hun grondrechten, nu zij geen wettige en duurzame verblijfstitel konden verkrijgen in een andere staat waarmee zij banden zouden hebben. Het stond derhalve aan de Belgische Staat om het nodige te ondernemen om de lacune in de regelgeving aan te vullen zodanig dat de rechtstoestand van de appellanten niet meer discriminerend zou zijn en zij aldus een verblijfstitel zouden kunnen krijgen indien ze de voorwaarden daartoe zouden vervullen, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten. Zo ook diende geïntimeerde in dit opzicht desgevallend ongrondwettelijke voorschriften niet toe te passen om discriminerende en derhalve foutieve bestuurspraktijk te voorkomen. Tevens wordt gewezen op een arrest van het EHRM (Sisojeva en anderen t. Letland, EHRM, nr. 60654/00, 16 juni 2005 en 15 januari 2007), waarbij geoordeeld werd dat de aanhoudende weigering om een permanent verblijfsdocument aan een staatloze en zijn gezin af te leveren, een schending uitmaakt van het recht op de eerbiediging van het gezinsleven. Het feit dat betrokkenen niet werden uitgewezen en aldus gedoogd werden, bood volgens het Hof geen ontoereikende oplossing.
Het verweer volgens hetwelk de appellanten maar het nodige bewijs dienden te leveren opdat hen een verblijfstitel zou kunnen worden afgeleverd op basis van artikel 9bisvan de vreemdelingenwet – dat niet het equivalent biedt van hetgeen aan de politiek vluchteling wordt geboden -, is dan ook niet dienend.
Uit de dossierstukken blijkt dat de appellanten zich al in 2006 richtten tot de ambassade van Azerbeidjan, zonder gevolg, maar dat geïntimeerde de volgens haar verlangde inlichting van deze ambassade wel bekwam op 4 oktober 2013, niet met oog op de regeling van de rechtstoestand van de appellanten, maar met oog op hun uitwijzing, die na de intrekking van hun voorlopige verblijfstitel in oktober 2012 minstens werd voorgenomen. Het lijdt dan ook geen twijfel dat de geïntimeerde diezelfde inlichting ook al veel vroeger had kunnen bekomen bij de betrokken ambassade. Anders dan een voorlopige verblijfstitel minstens te verlengen tot er uitsluitsel was bekomen vanwege de ambassade van Azerbeidjan, werd de verblijfstitel in oktober 2012 integendeel ingetrokken, niettegenstaande lering van het Grondwettelijk Hof.
Appellanten werd gedurende zeven jaar niet de kans gegeven om een waardig leven te leiden zodat een subjectief verdragsrechtelijk gewaarborgd recht werd miskend, hetgeen strijdt met artikel 3 EVRM en de artikelen 1 en 4 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie. Wanneer in aanmerking wordt genomen in welke precaire omstandigheden zij hebben moeten leven wegens de ontstentenis van een specifieke verblijfstitel die een staatloze zou hebben moeten kunnen bekomen in equivalente omstandigheden als een politiek vluchteling, valt niet te ontkennen dat hierdoor schade werd geleden en deze het uitsluitende gevolg is van de ontstentenis van de gepaste regelgeving zoals door het Grondwettelijk Hof werd aangegeven, overigens niet enkel bij het arrest van 17 december 2009, maar navolgend nog bij het arrest van 11 januari 2012.