Hof van beroep Gent - 2014/AR/1095 - 24-12-2015

Samenvatting

Blijkbaar opteert de wetgever, gelet op de duidelijke teksten van artikel 1, § 2, sub 5° WBN juncto artikel 1 van het uitvoeringsbesluit van 14 januari 2013, voor een onwrikbaar documentair systeem. Dit systeem maakt dat, zodra X tot bewijs van de minimale kennis van één van de drie landstalen(die gelijk is aan het niveau A2van het Europees Referentiekader voor Talen) een van de in het uitvoeringsbesluit opgegeven bewijsmiddelen overlegt, is voldaan aan de bewijsvoorwaarde van de kennis van één van de drie landstalen.
 
X beschikt (vooralsnog) niet over een attest dat als dusdanig bewijst dat zij de bedoelde minimale kennis heeft van één van de drie landstalen die gelijk is aan het niveau A2van het Europees Referentiekader voor Talen. Zij geraakte slechts tot het niveau A1. Blijkbaar volgt zij thans verder cursus om het vereiste niveau A2 te behalen.
 
Evenmin is duidelijk of X beschikt over een sluitend attest van inburgering op het stuk van talenkennis, nu zij blijkens het overgelegde attest enkel het onderdeel ‘maatschappelijke oriëntatie’ heeft gevolgd en niet het onderdeel ‘Nederlands als tweede taal’.
 
Punt is evenwel dat X blijkbaar sinds 2009 onafgebroken als werknemer is tewerkgesteld, aanvankelijk via interim contracten en later bij een poetsbedrijf. Zij is aldus tewerkgesteld in de regio Oostende, waar de voertaal het Nederlands is.
 
Los van enige andere discussie voldoet zij derhalve aan artikel 1, sub5°, a van het Koninklijk Besluit van 14 januari 2013. Zij overlegt via haar werkgever de benodigde ‘individuele rekeningen’.
 
Bijgevolg is het hof, anders dan het openbaar ministerie, van oordeel dat X gelet op voormelde bepaling en de door haar dienovereenkomstig overgelegde (rechtsgeldige) attestering afdoende bewijs levert van de benodigde kennis van één van de drie landstalen in de zin van artikel 1, § 2, sub5° WBN.
 
Het gegeven dat de kennis van het Nederlands blijkens politioneel verhoor en blijkens verhoor ter terechtzittingen voor de eerste rechter en voor het hof de factobedroevend pover is, laat de rechterlijke overheid niet toe anders te beslissen.
 
In de gegeven omstandigheden is het natuurlijk de vraag welke dienstige rol voor de rechterlijke overheid is weggelegd, wanneer ter terechtzitting wordt vastgesteld dat de betrokkene in werkelijkheid geenszins een minimale kennis heeft van één van de drie landstalen. Dit blijkt ook in casu. X is niet in het minst in staat zich verstaanbaar in een van de drie landstalen uit te drukken, terwijl zij hier sinds jaar en dag leeft. Het door de wetgever bedoelde documentaire systeem is in die omstandigheden voor de rechterlijke overheid bijzonder frustrerend. De wetgever is tegenstrijdig. Enerzijds wil hij de Belgische nationaliteit migratieneutraal maken en zodoende de Belgische nationaliteit niet langer aanzien als incentive voor integratie maar daarentegen als beloning voor integratie (F. Swennen, Het personen-en familierecht, Antwerpen, Intersentia, 2015, 111-112, nr. 169). Het WBN is dus niet langer een instrument van migratiebeleid. Anderzijds blokkeert de wetgever de rechterlijke overheid met een systeem dat maakt dat hij bepaalde documenten moet aannemen ofschoon hij manifest het tegenovergestelde vaststelt. De wetgever wil de rechterlijke overheid in dezen blijkbaar tot een klakkeloze machine vermaken.