Hof van beroep
Brussel
2012/AR/115
Visum C – Schengen - kort verblijf – Belgische ambassade – weigering – Spaanse ambassade – toekenning – gezinshereniging – onontvankelijk – art. 9bis Vw. – uitblijven beslissing – meer dan een jaar - redelijke termijn overschreden - veroordeling Belgische Staat

Wanneer een overheid een beslissing moet nemen, zoals wanneer de DVZ moet oordelen over een aanvraag om machtiging tot verblijf, moet ze deze nemen binnen een redelijke termijn. Dat geldt wanneer de wet geen beslissingstermijn voorziet waarvan overschrijding een gevolg heeft. De verplichting om te beslissen binnen een redelijke termijn is een algemeen rechtsbeginsel. Het roept voor de overheid een verplichting in het leven waarvan iedereen met een persoonlijk en rechtstreeks belang de schending ingeroepen kan worden voor de hoven en rechtbanken. Men kan de overheid laten verplichten om te beslissen voor zover ze nog bevoegd is om een beslissing ter zake te nemen, rekening houdend met de tijd die verstreken is. Welke termijn redelijk is, moet in het concrete geval bepaald worden rekening houdend met de elementen eigen aan de zaak: de complexiteit, de noodzakelijke opzoekingen, eventuele urgentie, het gedrag van de bestuurde en elke rechtvaardiging die de beslissing vertraagt heeft en waarvan de overheid bewijs levert.

 

De Belgische Staat beweert hier niet dat de aanvraag bijzonder complex was, noch dat het gedrag van de geïntimeerde de beslissing heeft vertraagd (door bijvoorbeeld uitstel te vragen of door nieuwe elementen aan te brengen), noch dat de kwestie van het geschil bijzonder was. De voorgelegde stukken onthullen niets daarover. Daarentegen lijkt het erop dat de Belgische Staat voor het Hof nog onderstreept dat de lange behandelingstermijn te wijten is aan een overbelasting van de DVZ. Zoals de eerste rechter heeft beslist, kan deze situatie die al jarenlang gekend is, geen geldige rechtvaardiging betekenen. De Belgische Staat moet zichzelf van adequate middelen voorzien om zijn verplichtingen te voldoen. In deze omstandigheden, waarbij de Belgische Staat na meer dan een jaar nog altijd geen beslissing had genomen over een aanvraag om machtiging tot verblijf, mocht de eerste rechter stellen dat de Staat haar plicht om te beslissen binnen een redelijke termijn niet heeft gerespecteerd. Nog maar net was de uitspraak van de eerste rechter gevallen of de DVZ verklaarde de aanvraag om verblijf onontvankelijk. Om die redenen bevestigt het Hof de beslissing van de eerste rechter en wijst het de kosten van het beroep toe aan de Belgische Staat.