Hof van beroep Brussel - 2009/AR/55 - 4-05-2010

Samenvatting

De vordering van de appellant valt uiteen in een zogenaamde “twee in één-vordering”, d.w.z. dat hij ten eerste het vaderschap ten aanzien van het kind van tweede geïntimeerde als echtgenoot betwist en vervolgens de vestiging van zijn eigen vaderschap ten aanzien van dit kind vordert. Logischerwijze is eerst de betwisting van het bestaande vaderschap van de echtgenoot aan de orde en pas in een tweede stap in de analyse de vaststelling van het vaderschap van de biologische vader. Derhalve dient in eerste instantie nagegaan te worden welk recht de vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot beheerst. Tweede geïntimeerde, als wettelijke vader van het kind, heeft de Nederlandse nationaliteit. Derhalve wordt de vordering tot betwisting van zijn vaderschap als uitgangspunt beheerst door het Nederlandse recht. Bijgevolg houdt de appellant ten onrecht voor dat in toepassing van artikel 62 Wetboek IPR de Belgische wet toepasselijk zou zijn als het recht van de Staat waarvan hij zelf de nationaliteit heeft, op grond dat de door hem ingeleide vordering beoogt het vaderschap van het kind ten aanzien van hem vast te stellen. Het Nederlandse recht houdt niet de mogelijkheid in voor de biologische vader om het vaderschap van de echtgenoot van de moeder te betwisten. Deze bepaling is volgens het Hof van Beroep niet strijdig is met artikel 8 E.V.R.M., noch met de Belgische openbare orde. Bovendien is er geen sprake van de toepassing van de uitzonderingsclausule van artikel 19 Wetboek IPR nu deze slechts in zeer extreme situaties kan worden ingeroepen en niet is aangetoond dat in casu een zeer zwakke band bestaat met het de Staat van het aangewezen recht. Bijgevolg verklaart het Hof van Beroep dat de eerste rechter terecht de vordering van appellant onontvankelijk verklaard heeft en dat het hoger beroep ongegrond is.