Hof van beroep Brussel - 2011/3554 - 26-05-2011

Samenvatting

De eiser verbleef ten tijde van de feiten onwettig in België en wacht nu nog steeds op een antwoord op haar verblijfsaanvraag op basis van art. 9 § 3 Vw. Op het moment van de regularisatieaanvraag sloot zij een huurcontract af voor een nieuw appartement. Het is ook het adres van dit appartement dat vermeld werd als gerechtelijk adres in eerste aanleg en in beroep. In het huurcontract was een huurwaarborg gestipuleerd en in het kader hiervan wilde eiser een zichtrekening en een waarborgrekening afsluiten bij een bank, de verweerder. De bank opende deze rekeningen effectief op 3 september 2004 maar ze zette deze rekeningen na korte tijd op eigen houtje stop. Gezien de administratieve situatie van de eiser zien de eisers hierin een discriminerende behandeling.
 
In huidige stadium van de procedure is duidelijk dat de bank besliste de rekeningen stop te zetten omwille van de onmogelijkheid om de identiteit van de eiser te verifiëren aan de hand van de identiteitsdocumenten vereist in artikel 4 van de Wet van 11 januari 1993 “tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme wet” (zoals gewijzigd door de wet van 12 januari 2004, antiwitwaswet), artikel 8 van het reglement van de CBFA van 27 juli 2004 in uitvoering van artikel 4 § 6 en van artikel 21bis (zoals gewijzigd door de wet van 12 januari 2004).  De eisers zijn van mening dat de ingeroepen wetten en reglementen de discriminatie, die de eiser zou ondergaan hebben, niet rechtvaardigen. Artikel 4 van de antiwitwaswet beperkt zich tot het vragen van een naam, voornaam en adres voor de identificatie. Deze gegevens waren in het bezit van de bank. De naam en voornaam staan op het nationaal paspoort en het adres op het huurcontract. Daarnaast waren er ook nog andere documenten (facturen van elektriciteit en gas, …).  
 
De eiser vraagt om de toepassing van de het reglement van de CBFA van 27 juli 2004 te negeren. Deze was nog niet goedgekeurd bij koninklijk besluit en bovendien voegt deze een voorwaarde toe aan de wet, namelijk het voorleggen van een Belgisch verblijfsdocument. Op het moment van de debatten is er echter een nieuwe wet van 18 januari 2010 van kracht die de vereiste identiteitscontrole van artikel 4 van de Antiwitwaswet van 12 januari 2004 versoepelt. Artikel 7 van die wet vraagt naast de naam en voornaam ook nog de geboortedatum en –plaats ter identificatie De voorwaarde om het adres te controleren is maar nodig ‘in de mate van het mogelijke’. Uit de voorbereidende werken blijkt ook dat het adres heel nuttig kan zijn bij een onderzoek van de Cel voor Financiële Informatieverwerking, zelfs als het fictief is. Een schriftelijke verklaring van adres door de betrokkene kan voldoende zijn. Ook de nieuwe circulaire van de CBFA van 6 april 2010, gewijzigd door die van 1 maart 2011 bevestigt dit. De bank kan dus op basis van de nu geldende antiwitwaswetgeving een rekening (her)openen voor fysieke personen wiens adres de bank niet kent. De beslissing van de bank steunt op wetgeving die op dit moment niet meer van kracht is zoals ze door de bank wordt ingeroepen.
 
De rechter bevestigt ook dat de eis gesteld aan cliënten met een buitenlandse nationaliteit om ‘officiële identificatiedocumenten die hun door de Belgische openbare overheden worden uitgereikt in functie van hun statuut op het Belgisch grondgebied’ voor te leggen, een voorwaarde toevoegt aan de tekst van art. 4 van de Antiwitwaswet van 11 januari 1993 (zoals gewijzigd door de wet van 12 januari 2004). Deze vraagt immers alleen bewijs van de identiteit ‘aan de hand van een bewijsstuk’. De bank stoelt haar beslissing in verband met het bewijs van adres ten onrechte op artikel 8 van het reglement van CBFA van 27 juli 2004. Artikel 8 § 3 van dit reglement laat immers een tweede document toe als bewijs van het adres of als dit onmogelijk is,’kan de onderneming deze controle verrichten door de cliënt een brief te sturen naar het adres dat hij heeft opgegeven en de zakenrelatie pas te laten aanvangen of de voorgenomen occasionele verrichting pas uit te voeren nadat de cliënt haar een ontvangstbewijs heeft teruggestuurd’. De eiser beschikte over documenten om het adres te bewijzen en had ook, indien nodig, in geval van aanhoudende twijfel, een adres om een brief naar te sturen tegen ontvangstbewijs. Gezien het voorgaande, acht het Hof het niet nuttig na te gaan of het reglement van de CBFA van 27 juli 2004 al dan niet van kracht was op het moment dat de rekeningen werden afgesloten. Het Hof besluit dat het gedrag van de bank discriminerend is in de zin van de wet van 25 februari 2003 voor zover het een vreemdeling met een onwettig verblijf betreft, van wie de naam, voornaam (en zelfs, zoals bij de eiser, geboorteplaats en –datum) behoorlijk vastgesteld kunnen worden, uit te sluiten van elke toegang tot een bankrekening ondanks de voorgelegde documenten die het toelieten, in het geval van de eiser, om het adres te verifiëren.