Hof van Cassatie - S.12.0081.F - 27-05-2013

Samenvatting

Artikel 27 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, als van toepassing op het geschil, bepaalt in het eerste lid dat, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 24 die de toepassing van de in België geldende bepalingen van de internationale overeenkomsten inzake maatschappelijke zekerheid regelen, de bij dat besluit vastgelegde uitkeringen niet worden verstrekt aan gerechtigden van vreemde nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven, behoudens de uitkeringen toegekend voor een tewerkstelling als mijnwerker; het tweede lid dat de erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, voor de toepassing van voorgaand lid, geacht worden niet van vreemde nationaliteit te zijn en het derde lid dat de Koning bepaalt wat moet verstaan worden onder werkelijk verblijf en dat, in afwijking van het eerste lid, hij kan bepalen voor welke gerechtigden van vreemde nationaliteit en in welke gevallen de verplichting om in België te verblijven niet vereist is.
Artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers ontslaat de Belgische onderdanen, de staatlozen en de erkende vluchtelingen van de verplichting in België te verblijven als bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en de personen, als bedoeld in artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit van 6 december 1955 betreffende het verblijf in België van zekere bevoorrechte vreemdelingen. Het betreden arrest dat zonder daarin te worden bekritiseerd, dat het recht op het rustpensioen een recht is dat beschermd wordt door artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden beslist, met de door het onderdeel bekritiseerde redenen, dat het verschil in behandeling die de voornoemde artikelen 27 en 65 instellen tussen verschillende categorieën van begunstigden van vreemde nationaliteit niet door zeer ernstige overwegingen gerechtvaardigd is zodat de toepassing van die bepalingen moet worden opgeheven wegens hun strijdigheid met artikel 14 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op grond van nationale afkomst.
Artikel 26, § 4, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bepaalt dat, wanneer voor een rechtscollege wordt opgeworpen dat een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel een grondrecht schendt dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit titel II van de Grondwet en in een bepaling van Europees of internationaal recht, het rechtscollege eerst aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag stellen over de verenigbaarheid met de bepaling uit titel II van de Grondwet. Hoewel, enerzijds, de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde oordelen over de conformiteit van alle normen van intern recht met een norm van internationaal recht met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde en het Hof, anderzijds, in burgerlijke zaken niet bevoegd is om een middel ambtshalve op te werpen, moet het, alvorens uitspraak te doen over de conformiteit van de bepalingen, waarvan het arrest de toepassing verwerpt, met de artikelen 1 van het eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 14 van dat verdrag, een prejudiciële vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof.