Hof van Cassatie - C.14.0338.N - 29-10-2015

Samenvatting

Overeenkomstig artikel 22, vierde lid, Wetboek IPR mag een buitenlandse rechterlijke beslissing alleen erkend of uitvoerbaar verklaard worden indien zij de voorwaarden bepaald in artikel 25 niet schendt.
 
Artikel 25, § 1, 4°, Wetboek IPR bepaalt dat een buitenlandse rechterlijke beslissing niet erkend of uitvoerbaar wordt verklaard indien zij, onverminderd artikel 23, § 4, overeenkomstig het recht van de Staat waar zij werd gewezen, nog vatbaar is voor een gewoon rechtsmiddel.
 
Overeenkomstig artikel 15, § 1, Wetboek IPR wordt de inhoud van het door deze wet aangewezen buitenlands recht door de rechter vastgesteld. Het buitenlands recht wordt toegepast volgens de in het buitenland gevolgde interpretatie.
 
Opdat een buitenlandse rechterlijke beslissing in toepassing van artikel 25, § 1, 4°, Wetboek IPR niet wordt erkend of uitvoerbaar verklaard, is bijgevolg vereist dat de Belgische rechter onderzoekt of een buitenlandse rechterlijke beslissing overeenkomstig het recht van de Staat waar zij werd gewezen nog vatbaar is voor een gewoon rechtsmiddel.
 
De appelrechter oordeelt dat “[de eiser] aldus faalt in het bewijs dat er tegen het vonnis van 1 september 2006 geveld door de superior court of California nog een rechtsmiddel kan ingesteld worden” en dat “[de eiser] beweert maar niet aantoont dat een verstekvonnis (na verloop van tijd na betekening ervan) niet definitief zou worden in Californië (zoals dat in ons rechtsstelsel het geval is).”
 
Met deze redenen, waardoor de appelrechter oordeelt dat de eiser zelf de inhoud van het recht van Californië dient te bewijzen, doordat hij moet onderzoeken of het vonnis van de Superior Court van Californië overeenkomstig het recht van deze Staat nog vatbaar is voor een gewoon rechtsmiddel, schendt de appelrechter de aangevoerde wetsbepalingen en miskent hij het algemeen rechtsbeginsel.
 
Het middel is gegrond.