Hof van Justitie - C‑443/14 en C‑444/14 - 1-03-2016

Samenvatting

De verzoekers in het hoofdgeding zijn Syrische onderdanen, die in Duitsland de subsidiairebeschermingsstatus hebben verkregen. Hun verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd gingen vergezeld van de verplichting te wonen respectievelijk in de stad Ahlen en in de regio Hannover, met uitzondering van de Nedersaksische hoofdstad. De verzoekers verzetten zich tegen de aan hen opgelegde woonverplichting.
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter of de woonverplichting in kwestie verenigbaar is met artikel 33 van richtlijn 2011/95[1]. Volgens artikel 33 van richtlijn 2011/95 staan de lidstaten op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als die welke gelden voor de andere derdelanders die legaal op hun grondgebied verblijven.
 
Het Hof stelt om te beginnen vast dat uit de bewoordingen van dit artikel niet kan worden vastgesteld of dit artikel vereist dat de personen die internationale bescherming genieten hun verblijfplaats vrij moeten kunnen kiezen op dit grondgebied en dat er overigens verschillen zijn tussen de bewoordingen gebruikt in de verschillende taalversies van de richtlijn.
 
Vervolgens merkt het Hof op dat, zoals uit de preambule blijkt, de bepalingen van deze richtlijn moeten worden uitgelegd met inachtneming van het verdrag van Genève en met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verder blijkt uit deze preambule dat de Uniewetgever een uniforme status wilde invoeren voor alle personen die internationale bescherming genieten en bijgevolg ervoor heeft gekozen om aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen toe te kennen als die welke vluchtelingen genieten, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen.
 
Artikel 26 van het verdrag van Genève, dat aan vluchtelingen het recht op vrij verkeer waarborgt, bepaalt uitdrukkelijk dat deze vrijheid niet enkel het recht omvat zich vrij te bewegen op het grondgebied van de staat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend, maar ook het recht van vrije keuze van de verblijfplaats op dit grondgebied. Volgens het Hof wijst niets erop dat de Uniewetgever de keuze zou hebben gemaakt om in richtlijn 2011/95 alleen het eerste van deze rechten over te nemen, en niet het tweede. Bijgevolg verplicht artikel 33 van de richtlijn om aan personen die internationale bescherming genieten, toe te staan dat zij zich vrij kunnen bewegen op het grondgebied van de lidstaat die deze bescherming heeft verleend, alsook vrij hun verblijfplaats op dit grondgebied kunnen kiezen.
 
De vermelding in artikel 32, lid 2, van richtlijn 2011/95 dat de nationale spreiding van de personen die internationale bescherming genieten wordt toegestaan, doet volgens het Hof aan deze conclusie niet af. Deze vermelding heeft, gelet op het voorwerp van dit artikel, immers slechts tot doel de lidstaten in staat te stellen een dergelijke handelwijze te integreren in hun beleid ter zake van de toegang tot huisvesting.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of de artikelen 29 en 33 van richtlijn 2011/95 zich verzetten tegen een woonverplichting, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde woonverplichtingen, voor een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus die bepaalde specifieke sociale uitkeringen ontvangt, wanneer met deze verplichting een redelijke spreiding van de last die voortvloeit uit de betaling van deze uitkeringen wordt nagestreefd.
 
Het Hof merkt op dat, overeenkomstig artikel 33 van richtlijn 2011/95, personen met de subsidiairebeschermingsstatus ter zake van hun verblijfplaatskeuze in beginsel niet mogen worden onderworpen aan een strengere regeling dan die welke geldt voor andere derdelanders die legaal verblijven in de lidstaat die deze bescherming heeft verleend. De Duitse regeling in kwestie onderwerpt echter personen met de subsidiairebeschermingsstatus aan een striktere regeling dan die welke algemeen geldt voor vluchtelingen en derdelanders die legaal verblijven op het Duitse grondgebied op andere dan humanitaire, politieke of volkenrechtelijke gronden.
 
Volgens artikel 29, lid 1, van richtlijn 2011/95 moeten personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend dezelfde sociale bijstand ontvangen als de onderdanen van die lidstaat. Artikel 29, lid 2, van dezelfde richtlijn bepaalt evenwel dat de lidstaten mogen afwijken van de genoemde regel, door de sociale bijstand voor personen met de subsidiairebeschermingsstatus te beperken tot de meest fundamentele prestaties.
 
Uit deze bepaling blijkt echter duidelijk dat wanneer een lidstaat beslist van deze regel af te wijken, deze fundamentele prestaties moeten worden geleverd onder dezelfde toegangsvoorwaarden als die welke gelden voor de onderdanen van deze lidstaat. De woonverplichtingen in kwestie worden echter enkel opgelegd aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus wanneer zij sociale bijstand ontvangen, en niet aan Duitse onderdanen.
 
Het Hof besluit dan ook dat de artikelen 29 en 33 van richtlijn 2011/95 zich verzetten tegen een woonverplichting zoals aan de orde in deze zaak.
 
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter of de artikelen 29 en/of 33 van richtlijn 2011/95 zich verzetten tegen een woonverplichting voor een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus die bepaalde specifieke sociale uitkeringen ontvangt, om de integratie te vergemakkelijken van derdelanders in de lidstaat die deze bescherming heeft verleend. De Duitse woonverplichting zou namelijk enerzijds beogen een concentratie te voorkomen in bepaalde gebieden van derdelanders die sociale bijstand ontvangen wat kan leiden tot sociale spanningen met de negatieve gevolgen van dien voor hun integratie, en anderzijds beogen de derdelanders met specifieke integratiebehoeften te binden aan een bepaalde woonplaats zodat zij daar van het integratieaanbod gebruik kunnen maken.
 
Het Hof stelt in dit verband dat artikel 29 van richtlijn 2011/95 niet relevant is in het kader van het onderzoek van de derde vraag, aangezien personen met de subsidiairebeschermingsstatus en Duitse onderdanen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden uit het oogpunt van de doelstelling die erin bestaat de integratie van onderdanen van derde landen te vergemakkelijken.
 
Wat artikel 33 van deze richtlijn betreft, merkt het Hof op dat dit artikel zich er alleen dan tegen verzet dat een dergelijke regeling een woonverplichting oplegt aan een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus die sociale bijstand ontvangt, wanneer de personen met de subsidiairebeschermingsstatus zich uit het oogpunt van de doelstelling van deze regeling, in een situatie bevinden die objectief vergelijkbaar is met die van derdelanders die legaal op het Duitse grondgebied verblijven op andere dan humanitaire, politieke en volkenrechtelijke gronden.
 
Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de omstandigheid dat een derdelander die sociale bijstand ontvangt, internationale dan wel subsidiaire bescherming geniet, tot gevolg heeft dat hij meer wordt geconfronteerd met integratieproblemen dan een andere derdelander die legaal in Duitsland verblijft en er sociale bijstand ontvangt. Volgens het Hof zou dit in het bijzonder het geval zijn indien deze andere derdelanders slechts in aanmerking komen voor sociale bijstand na een ononderbroken legaal verblijf van een bepaalde duur op het grondgebied van de gastlidstaat. Een dergelijk verblijf kan immers het vermoeden doen ontstaan van voldoende integratie.


[1]       Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337, blz. 9).