Hof van Justitie - C-279/20 - 1-08-2022

Samenvatting

De prejudiciële beslissing in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Regroupement familial d’un enfant devenu majeur),betrof XC, een Syrische onderdaan die om gezinshereniging verzocht met haar vader die in Duitsland de vluchtelingenstatus had verkregen. De Duitse autoriteiten wezen haar verzoek echter af omdat zij meerderjarig was geworden voordat haar vader de verblijfsvergunning als vluchteling had verkregen. De verwijzende Duitse rechter vroeg het Hof van Justitie van de EU om verduidelijking van artikel 4, lid 1, sub c, van de richtlijn 2003/86/EG (hierna: ‘Gezinsherenigingsrichtlijn’) teneinde de relevante datum vast te stellen voor de beoordeling van de status van XC als minderjarige. Daarnaast heeft de Duitse rechter het Hof gevraagd welke eisen moeten worden gesteld aan een “werkelijke gezinsband” in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Ten eerste wijst het Hof erop dat de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat een “minderjarige” een persoon is jonger dan 18 jaar, zonder daarbij echter aan te geven welk tijdstip in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of aan deze voorwaarde is voldaan en zonder te verwijzen naar het recht van de lidstaten ter zake. Het Hof bevestigt dat het weliswaar aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten wordt overgelaten om de leeftijd van wettelijke meerderjarigheid vast te stellen, maar dat zij niet over een beoordelingsvrijheid beschikken met betrekking tot de vaststelling van het tijdstip dat als referentiepunt moet dienen voor de beoordeling van de leeftijd van de verzoeker om internationale bescherming. Bovendien herinnert het Hof eraan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn tot doel heeft de gezinshereniging te bevorderen en met name bescherming te bieden aan minderjarige onderdanen van derde landen. De lidstaten zijn bijgevolg verplicht rekening te houden met de belangen van het kind, zoals erkend in het Handvest van de grondrechten van de EU. Om die reden oordeelt het Hof dat indien het tijdstip waarop de autoriteiten van de lidstaten een beslissing hebben genomen omtrent het asielverzoek zou worden in aanmerking genomen ter beoordeling van de minderjarigheid van de betrokkene, dit in strijd zou zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen en met het belang van het kind.
Het Hof concludeert dat in de gevallen waarin het kind meerderjarig is geworden voordat de gezinshereniger de vluchtelingenstatus heeft verkregen en voordat het verzoek om gezinshereniging is ingediend, de datum van indiening van het asielverzoek van de gezinshereniger in aanmerking moet worden genomen. Bovendien wijst het Hof erop dat dit het geval is zolang het volgende verzoek om gezinshereniging wordt ingediend binnen een redelijke termijn, meer bepaald binnen drie maanden na de datum waarop de vluchtelingenstatus aan de ouder is toegekend.
Met betrekking tot de vraag welke eisen moeten worden gesteld om te kunnen besluiten tot het bestaan van een “werkelijke gezinsband” in geval van gezinshereniging van een minderjarig kind met een ouder aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend, heeft het Hof bijzondere aandacht besteed aan de situatie van vluchtelingen, die gedwongen worden hun land te ontvluchten en worden belet daar een normaal gezinsleven te leiden. Het Hof bevestigt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn daarom voor vluchtelingen gunstigere voorwaarden stelt voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging. Bovendien bevestigt het Hof dat de gezinsband geval per geval moet worden beoordeeld en dat er geen specifieke eisen worden gesteld aan de hechtheid van de gezinsband. In casu benadrukte het Hof dat XC nog minderjarig was toen haar vader zijn land van herkomst moest verlaten en dus deel uitmaakte van het kerngezin, zodat de Gezinsherenigingsrichtlijn in ieder geval van toepassing is. Het Hof hield ook rekening met de vluchtelingenstatus van de vader, die hen gedurende enkele jaren belette een echt gezinsleven te leiden.
Ten slotte oordeelt het Hof dat moet worden aangetoond dat er daadwerkelijk een gezinsband bestaat of dat het de bedoeling is een dergelijke band te scheppen of in stand te houden, aangezien de loutere juridische ouder-kindrelatie op zich niet volstaat. Het Hof verduidelijkt echter ook dat van de ouder en het kind niet kan worden verlangd dat zij elkaar financieel onderhouden en evenmin dat zij in één huishouden samenwonen, aangezien incidentele bezoeken en regelmatige contacten van welke aard ook voldoende kunnen zijn om aan te nemen dat deze personen persoonlijke en emotionele betrekkingen onderhouden en om het bestaan van een werkelijke gezinsband aan te tonen.