Hof van Justitie - C-715/17, C-718/17 en C-719/17 - 2-04-2020

Samenvatting

Met het arrest van 2 april 2020 betreffende de Europese Commissie t. Polen, Hongarije en de Tsjechische Republiek, sprak het Hof zich uit omtrent de ingestelde inbreukprocedures van de Europese Commissie tegen de voornoemde landen, wegens het niet nakomen van de verplichtingen omtrent vluchtelingenquota die voortvloeiden uit de door de Raad van de Europese Unie aangenomen Besluiten 2015/1523 en 2015/1601. Dit eerste besluit voorzag in een vrijwillig herplaatsingsmechanisme van asielzoekers uit Griekenland en Italië, terwijl het tweede besluit een verplicht herplaatsingsmechanisme vooropstelde, weliswaar beperkt in de tijd tot september 2017, maar volgens dewelke elke lidstaat een aantal asielzoekers toegewezen zou krijgen. Ter volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat Hongarije enkel door het verplicht herplaatsingsmechanisme was gebonden, niet het vrijwillig mechanisme. Beide besluiten legden een aantal verplichtingen op aan de betrokken lidstaten, waaronder een driemaandelijkse meldingsplicht in verband met het aantal mogelijke overnames, alsook de verplichting om daadwerkelijk over te gaan tot overname.
De betrokken lidstaten poogden in eerste instantie op verschillende manieren de ontvankelijkheid van de ingestelde inbreukprocedures te betwisten. De lidstaten meenden vooreerst, dat de procedures zonder voorwerp waren en dit omwille van het feit dat de lidstaten in ieder geval niet langer konden voldoen aan de opgenomen verplichtingen in Besluit 2015/1523 en 2015/1601, daar de geldigheidsduur van beide besluiten reeds verstreken is. Bovendien benadrukten de lidstaten dat gelet op de verstreken geldigheidsduur van beide besluiten, de Europese Commissie niet langer voldoende belang heeft bij het instellen van de inbreukprocedures. Bijkomend werd gesteld door de lidstaten dat de inbreukprocedures eens schending uitmaken van het gelijkheidsbeginsel, gezien ook andere lidstaten niet voldeden aan de vooropgestelde quota aangaande de herplaatsing. Als derde en vierde argument werd opgeworpen dat de rechten van verdediging waren geschonden door de vermeende te korte termijn om te antwoorden op de aanmaningsbrieven van de Europese Commissie, alsook omwille van de onnauwkeurigheid en het gebrek aan samenhang in de verzoekschriften.
Steunend op onder meer, de discretionaire bevoegdheid van de Europese Commissie bij het instellen van dergelijke inbreukprocedures, alsook het feit dat elk nuttig effect ontnomen zou worden van deze procedures indien de Commissie en het Hof gebonden zouden zijn door de beperkte geldigheidsduur van de desbetreffende besluiten, komt het Hof tot de conclusie dat de drie beroepen wegens niet-nakoming ontvankelijk zijn. Aangaande de kern van de inbreukprocedure, verwijst het Hof naar het rechtsstaatbeginsel, en stelt het dat de besluiten bindend waren voor de betrokken lidstaten, en die vervolgens hier ook gevolg aan dienden te geven. Het argument van de betrokken lidstaten, dat Artikel 72 VWEU toeliet om geen gevolg te geven aan de verplichtingen voortvloeiende uit de desbetreffende besluiten ter bescherming van de openbare orde en de binnenlandse veiligheid, werd niet geaccepteerd door het Hof.