Hof van Justitie - C-18/19 - 2-07-2020

Samenvatting

In de zaak WM werd het Hof van Justitie geconfronteerd met een verwijderingsbesluit tegen een Tunesisch onderdaan uit Duitsland en een besluit tot het in bewaring stellen in de gevangenis in afwachting tot de uitlevering, aangezien hij – aldus de Duitse bevoegde instantie – een bijzonder gevaar vormde voor de nationale veiligheid op grond van radicale islamitische overtuigingen. WM ging tegen deze besluiten in hoger beroep, maar deze beroepen werden verworpen tot op het niveau van cassatie, waar een prejudiciële vraag rees. Op vraag van de verwijzende rechter dient het Hof van Justitie te oordelen of een onderdaan van een derde land in bewaring mag worden gesteld in een gevangenis niet omdat er geen speciale inrichtingen voor bewaring zijn, maar omdat die onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid in licht van art. 16, lid 1, richtlijn 2008/115.
Eerst en vooral gaat het Hof van Justitie na of het hoofdgeding binnen het materiële toepassingsgebied van richtlijn 2008/115 valt. Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid, kan worden gesteld dat de situatie overeenkomstig art. 72 VWEU deel uitmaakt van de verantwoordelijkheid van de EU-lidstaten. Desalniettemin stelt het Hof van Justitie dat een louter beroep op art. 72 VWEU niet voldoende is om de toepassing van richtlijn 2008/115 uit te sluiten. Art. 2, lid 1, richtlijn 2008/115 bepaalt immers dat de richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een EU-lidstaat verblijvende derdelanders. EU-lidstaten zijn vrij om geschikte maatregelen te nemen wat betreft de openbare orde en binnenlandse veiligheid, maar deze maatregelen kunnen niet volledig aan de toepassing van het EU-recht worden onttrokken.
Bijgevolg gaat het Hof van Justitie verder met de beoordeling ten gronde. Overeenkomstig art. 16, lid 1, eerste zin, richtlijn 2008/115 moeten in de regel betrokken derdelanders worden ondergebracht in speciale inrichtingen voor bewaring. Afwijkingen op dit beginsel zijn toegestaan. Zo zijn er de uitdrukkelijk voorziene uitzonderingen zoals opgesomd in art. 18 richtlijn 2008/115, maar ook art. 16, lid 1, tweede zin richtlijn 2008/115 voorziet in een uitzondering om betrokkenen in de gevangenis in bewaring te stellen. Hoewel de letter van de tekst louter vermeldt dat bewaring in de gevangenis louter kan wanneer er geen speciale instelling beschikbaar is, kan de bewaring in de gevangenis ook worden gerechtvaardigd op grond van openbare orde en binnelandse veiligheid. Daarbij moet echter wel rekening worden gehouden met de eerbiediging van de grondrechten van derdelanders bij hun verwijdering uit de EU. Daarom moet er sprake zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast op basis van het individueel gedrag van de betrokkene.
Concluderend stelt het Hof van Justitie dat overeenkomstig art. 16, lid 1, richtlijn 2008/115 een derdelander in bewaring mag worden gesteld in een gevangenis met het oog op verwijdering uit de lidstaat wanneer deze betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving of van de interne of externe veiligheid van de betrokken lidstaat aantast.