Hof van Justitie - C-93/18 - 2-10-2019

Samenvatting

Meneer en mevrouw Bajratari zijn Albanees van nationaliteit, maar verblijven in Noord-Ierland. Het echtpaar heeft drie kinderen, die allen in Noord-Ierland geboren zijn. Twee van de drie kinderen hebben de Ierse nationaliteit. Het gezin is steeds rondgekomen met de inkomsten van meneer Bajratari. Hij bezat een verblijfskaart van 2009 t/m 2014 op grond van een eerdere relatie met een vrouw van Britse nationaliteit. Na het verstrijken van de geldigheid van die verblijfskaart heeft hij zijn rechtmatig verblijf echter niet kunnen verlengen, zodat de arbeid waaruit hij inkomsten haalt vanaf die datum onrechtmatig is geweest.
Het verzoek in kwestie komt van mevrouw Bajratari die een aanvraag tot verblijf heeft ingediend als verzorgend ouder van een minderjarige burger van de Unie, op grond van richtlijn 2004/38 betreffende het verblijf van EU-burgers en hun familieleden in de lidstaten. Op grond van het arrest Zhu en Chen (C-200/02) komt zij voor dit verblijfsrecht in aanmerking, mits haar kind(eren) voldoen aan de voorwaarden voor verblijf die door richtlijn 2004/38 gesteld worden. De Secretary of State for the Home Department heeft de aanvraag afgewezen, omdat de kinderen niet aan de eis van financiële onafhankelijkheid zouden voldoen, die uit deze richtlijn voortvloeit. Voor de beantwoording van de vraag of de weigering van verblijf in deze situatie rechtmatig was staat vast dat richtlijn 2004/38 geen enkele eis stelt ten aanzien van de herkomst van financiële middelen. De vraag is echter of deze vrijheid van middelen zo ver gaat dat ook middelen die op grond van onrechtmatige arbeid zijn verkregen meegerekend moeten worden voor de beoordeling van financiële onafhankelijkheid.
Het Hof overweegt dat geenszins uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, onder b) van richtlijn 2004/38 blijkt dat voor het ontstaan van het verblijfsrecht alleen rekening gehouden kan worden met het inkomen uit arbeid die verricht is door een ouder met een verblijfsvergunning. Het feit dat deze bron van inkomsten wellicht een risico met zich meebrengt dat de bestaansmiddelen gemakkelijker weg zouden kunnen vallen waardoor de minderjarige Unieburger mogelijk ten laste zou kunnen komen van het sociale bijstand stelsel van de gastlidstaat doet hier niet aan af. De doelstelling van artikel 7 van richtlijn 2004/38 is om de overheidsfinanciën van de lidstaten te beschermen en het wegvallen van precaire inkomsten zou dit doel kunnen doorkruisen. Teneinde te voorkomen dat de Unieburger ten laste komt van de overheidsfinanciën van dat land, voorziet art. 14, lid 2 van richtlijn 2004/38 echter al in een bepaling op grond waarvan het gastland in die situatie kan optreden. Bijgevolg is de weigering van een verblijfsrecht omdat de inkomsten van het gezin niet zijn verkregen door middel van rechtmatige arbeid een onevenredige inmenging in de uitoefening van het recht van vrij verkeer in verblijf dat is neergelegd in artikel 21 VWEU. In die context moet ook meegewogen worden meneer Bajratari steeds heeft gewerkt en voor die arbeid ook fiscale bijdragen en sociale zekerheidsbijdragen heeft afgestaan en dat er al die tijd geen beroep is gedaan op het sociale bijstandsstelsel van het Verenigd Koninkrijk. Noch wordt er betwist dat de betrokkenen beschikken over de ziektekostenverzekering die voor verblijf op grond van richtlijn 2004/38 vereist is. Een nationale maatregel op grond waarvan de autoriteiten een verblijfsrecht kunnen weigeren omdat de bestaansmiddelen afkomstig zijn uit onrechtmatig verrichte arbeid, terwijl die bestaansmiddelen de betrokkene reeds 10 jaar in staat hebben gesteld om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn familieleden te voorzien zonder een beroep te doen op het sociale bijstandsstelsel van die lidstaat is daarom onevenredig.
Het Verenigd Koninkrijk voert nog aan dat het verblijf van het echtpaar Bajratari beperkt kan worden ter handhaving van de openbare orde, omdat meneer Bajratari illegale arbeid verricht. Daartoe overweegt het Hof dat het verblijfsrecht op die gronden slechts beperkt kan worden wanneer er sprake is van een ‘werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast’. In dit geval is daar geen sprake van, zodat het verblijfsrecht ook niet beperkt kan worden op gronden van openbare orde.