Hof van Justitie - C‑148/13 tem C‑150/13 - 2-12-2014

Samenvatting

 
A, B en C zijn derdelanders die in Nederland een asielaanvraag indienden met beroep op hun vrees om in hun land van herkomst te worden vervolgd wegens hun homoseksualiteit. Hun aanvragen werden evenwel afgewezen omdat de Nederlandse autoriteiten oordeelden dat hun seksuele gerichtheid niet was aangetoond. 
De Nederlandse Raad van State vraagt het Hof van Justitie of artikel 4 van richtlijn 2004/83[1], gelezen in het licht van het Handvest, de nationale autoriteiten bepaalde grenzen oplegt bij de beoordeling van de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker.
Het Hof stelt om te beginnen dat de verklaringen van een asielzoeker in verband met zijn seksuele gerichtheid slechts het uitgangspunt vormen in het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2004/83. De lidstaten kunnen blijkens dat artikel namelijk verlangen dat hij deze verklaringen staaft.
Wel moet de wijze waarop de bevoegde autoriteiten het daartoe overgelegde bewijsmateriaal beoordelen, in overeenstemming zijn met richtlijnen 2004/83 en 2005/85[2] en de in het Handvest gewaarborgde grondrechten. Zo moet de beoordeling op individuele basis plaatsvinden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, zoals achtergrond, geslacht en leeftijd.
Het Hof geeft de verwijzende rechter de volgende aanwijzingen i.v.m. de beoordeling van asielverzoeken gebaseerd op de vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid.
In de eerste plaats laat de richtlijn de lidstaten niet toe om asielverzoeken te beoordelen louter op basis van de met homoseksuelen verbonden stereotype opvattingen. Dergelijke beoordeling stelt de autoriteiten immers niet in staat om rekening te houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de betrokken asielzoeker, zoals nochtans wordt vereist door de richtlijn. Bijgevolg kan het feit dat een asielzoeker niet in staat is om op dergelijke vragen te antwoorden, op zich geen voldoende grond opleveren voor de conclusie dat de asielzoeker niet geloofwaardig is.
In de tweede plaats mogen nationale autoriteiten wel ondervragingen uitvoeren ter beoordeling van de feiten en omstandigheden, maar geen vragen mogen stellen over de details van de wijze waarop deze asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid. Dergelijke vragen zijn immers in strijd met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name met het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
In de derde plaats spreekt het Hof zich uit over de mogelijkheid dat verzoekers zich aan “tests” zouden kunnen onderwerpen om hun homoseksualiteit te bewijzen of hiertoe video-opnamen van hun intieme handelingen zouden kunnen voorleggen. Het Hof oordeelt dat dergelijke elementen, naast het feit dat zij niet noodzakelijkerwijs bewijswaarde hebben, afbreuk zouden doen aan de menselijke waardigheid, waarvan artikel 1 van het Handvest de eerbiediging waarborgt. Bovendien zou het toelaten of aanvaarden van een dergelijk type bewijs een stimulans voor andere asielzoekers vormen en zou dit er feitelijk op neerkomen dat dergelijke bewijzen van hen worden verlangd.
In de vierde plaats mag uit het enkele feit dat een verzoeker niet meteen heeft verklaard homoseksueel te zijn niet de conclusie worden getrokken dat hij niet geloofwaardig is. Vragen over iemands seksualiteit zijn immers zeer gevoelige vragen, wat de terughoudendheid kan verklaren bij het onthullen van dergelijke intieme aspecten.


[1] Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, met rectificatie in PB 2005, L 204, blz. 24).


[2] Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13).