Hof van Justitie - C-302/18 - 3-10-2019

Samenvatting

Op 3 oktober 2019 sprak het Hof van Justitie zich uit over de zaak X t. Belgische Staat. Deze zaak ging over X, een derdelander met de Kameroense nationaliteit, die sedert juli 2007 in België verbleef op grond van een studentenvisum dat jaarlijks werd verlengd tot januari 2016. Nadien verkreeg hij een verblijfsmachtiging tot januari 2017, aangezien hij in het bezit was van een arbeidskaart. Het daaropvolgende verzoek tot toekenning van de status van langdurig ingezetene werd op 5 april 2017 geweigerd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie wegens het niet in bezit zijn van eigen inkomsten. X is echter van oordeel dat dit een verkeerde uitlegging van artikel 5, lid 1, Richtlijn 2003/109 inhoudt waarop hij beroep heeft ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, de welke de prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie diende te beoordelen of artikel 5, lid 1, Richtlijn 2003/109 inhoudt dat de derdelander moet beschikken over vaste en regelmatige inkomsten dewelke daarenboven louter eigen inkomsten zijn.
Ter beantwoording van de prejudiciële vraag, merkt het Hof van Justitie eerst en vooral op dat de inkomsten waarvan sprake is in artikel 5, lid 1, onder a), Richtlijn 2003/109 een autonoom EU-begrip is dewelke uniform moet worden uitgelegd rekening houdend met de bewoording van de bepaling, de doelstelling die wordt nagestreefd door de regeling en de context ervan. Wat de bewoording betreft, stelt het Hof van Justitie een ambiguïteit vast tussen de verschillende taalversies van de bepaling. Daarom is het noodzakelijk om ook naar de doelstelling van de richtlijn te kijken. Wat de doelstelling van Richtlijn 2003/109 betreft, beoogt de richtlijn de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in de EU-lidstaten zijn gevestigd. Hierbij merkt het Hof van Justitie op dat het beschikken over inkomsten op zich geen beslissend criterium is, aangezien een duurzame vestiging voornamelijk volgt uit een legale en ononderbroken verblijfsduur van vijf jaar. Daarom beslist het Hof van Justitie om ook de context van Richtlijn 2003/109 in acht te nemen. Wat betreft de context van de richtlijn, leidt het Hof van Justitie af dat er geen ruimte wordt toegekend om aanvullende voorwaarden op te leggen aan het beschikken over inkomsten. Daarnaast houdt het Hof van Justitie ook rekening met de interpretatie gegeven aan bestaansmiddelen in artikel 7, lid 1, onder b), Richtlijn 2004/38, namelijk dat bestaansmiddelen die louter betrekking hebben op eigen middelen een onevenredige inmenging zou zijn op het vrij verkeer en verblijf. Het Hof van Justitie past vervolgens deze redenering analoog toe op het begrip inkomsten voorzien in artikel 5, lid 1, onder a), Richtlijn 2003/109. Hieruit volgt dat inkomsten afkomstig van een derde, zoals een familielid, niet kunnen worden uitgesloten, mits zij vast, regelmatig en voldoende zijn. De in casu gegeven verbintenis om te voorzien in inkomsten voor de aanvrager dient als belangrijke factor in acht te worden genomen door de verwijzende rechter om in het concrete geval vast te stellen dat de inkomsten vast, regelmatig en voldoende zijn – aldus het Hof van Justitie. Andere elementen waarmee de verwijzende rechter en de bevoegde instanties kunnen rekening houden zijn de familieband tussen de derde en de aanvrager en de aard en de bestendigheid van de inkomsten van de derde.
Bijgevolg komt het Hof van Justitie tot de conclusie dat de inkomsten waarnaar verwezen wordt in artikel 5, lid 1, Richtlijn 2003/109 niet alleen de eigen inkomsten van de aanvrager betreffen, maar ook de inkomsten die door een derde aan de aanvrager ter beschikking worden gesteld, op voorwaarde dat deze inkomsten vast, regelmatig en voldoende zijn.