Hof van Justitie - C-193/19 - 4-03-2021

Samenvatting

De zaak A t. Migrationsverket betreft een prejudiciële beslissing omtrent de uitlegging van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) en de Schengengrenscode. In casu diende A, Gambiaans staatsburger, een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfstitel met het oog op gezinshereniging in bij de Zweedse immigratiedienst, de Migrationsverk. Bij het onderzoeken van dit verzoek heeft de Zweedse immigratiedienst van de Noorse autoriteiten vernomen dat A reeds omwille van veroordelingen Noorwegen werd uitgezet met een levenslang inreisverbod en hij in het SIS werd gesignaleerd ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied. Bovendien werd er onder de identiteit die A voorgelegd had ook een andere ingediende verblijfsaanvraag geregistreerd. De Zweedse immigratiedienst wees uiteindelijk de aanvraag tot verlenging van zijn verblijfstitel af op grond van de stelling dat zijn identiteit niet ondubbelzinnig kon worden aangetoond. Hiertegen tekende A beroep aan. In het kader van deze beroepsprocedure rijst de prejudiciële vraag of een lidstaat de verlenging van een verblijfstitel die aan een derdelander is afgegeven met het oog op gezinshereniging, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene zijn identiteit ondubbelzinnig aantoont door een geldig reisdocument over te leggen dat ten minste even lang geldig is als het aangevraagde verblijfsrecht.
Ten eerste benadrukt het Hof van Justitie dat wanneer een EU-lidstaat overweegt een verblijfstitel af te geven, deze lidstaat op grond van artikel 25, lid 1, eerste alinea, SUO stelselmatig het Schengeninformatiesysteem (SIS) dient te raadplegen. Indien hieruit blijkt dat de betrokkene gesignaleerd staat in het SIS ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied, kan een verblijfstitel uitsluitend worden afgegeven “om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen”. In een dergelijk geval dient de signalering te worden ingetrokken door de signalerende lidstaat. In dit verband verduidelijkt het Hof dat hoewel het de bedoeling is om de gronden tot afgifte van verblijfstitels aan personen die aldus gesignaleerd staan te beperken tot “ernstige redenen”, de aangezochte lidstaat de bevoegdheid behoudt om dit alsnog af te geven. Met verwijzing naar de woordgroep “in het bijzonder”, oordeelt het Hof bovendien dat de gronden van “humanitaire overwegingen of (…) internationale verplichtingen” niet limitatief zijn. Vervolgens stelt het Hof dat de redenen die verband houden met de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken derdelander, met name het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de rechten van het kind, zoals gewaarborgd door artikelen 7 en 24 van het EU-Handvest en die moeten worden in acht genomen bij de tenuitvoerlegging van de SUO, kunnen vallen onder het begrip “ernstige redenen” in de zin van artikel 25, lid 1, SUO.
Concluderend stelt het Hof dat artikel 25, lid 1, SUO niet aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid ontneemt om een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging af te geven aan een derdelander die gesignaleerd staat in het SIS ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied, enkel en alleen omdat de identiteit van de betrokken derdelander niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld aan de hand van een geldig reisdocument. Het Hof benadrukt echter ook dat er na voorafgaand overleg rekening moet worden gehouden met de belangen van de signalerende lidstaat. Dit geldt niet enkel voor een aanvraag tot afgifte van een verblijfstitel, maar ook voor een aanvraag tot verlenging of vernieuwing van een verblijfstitel die wordt ingediend door een derdelander die zich reeds op het grondgebied van de betrokken EU-lidstaat bevindt.
Wat betreft de Schengengrenscode, stelt het Hof dat derdelanders die zich reeds op het grondgebied van een lidstaat bevinden en in het bezit zijn van een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging, niet vallen onder het toepassingsgebied van artikel 6, lid 1, onder a) Schengengrenscode. Dit artikel beperkt immers de verplichting tot het in bezit zijn van een geldig reisdocument tot derdelanders die een buitengrens van een lidstaat overschrijven voor een verblijf in de Schengenruimte “van tegen hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen”.